IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

Van achter de IJZEREN muren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van achter de IJZEREN muren

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

KORTE SAMENVATTING VAN HET VOORAFGAANDE:

Zuster Sarto (thans mevr. Thottil) heeft eindelijk van Rome de dispensatie gekregen van haar kloostergeloften. De overste en de raad van de zusters, ze hadden nog een laatste stormaanval op haar gevoel ondernomen om haar ertoe te bewegen van haar voornemen af te zien om het klooster te verlaten. Maar ze had stand gehouden. De overste moest haar toen wel het kostbare dokument van Rome overhandigen. Zodra ze het te pakken had, rende ze naar beneden, naar haar kamer. Maar tot haar grote verbazing was de deur gegrendeld.

Zuster F. deelde mij minzaam mee:

„Sarto (— ze liet met nadruk de verplichte titel „zuster" voor mijn naam weg —), u bent niet langer meer een lid van dit klooster. Weet u dat? Daarom is het u krachtens kanoniek recht niet langer toegestaan om deze kamer binnen te gaan en zelfs niet om in het klooster te vertoeven".

„Oh……", een zucht van verbazing steeg in mij op. Maar tegelijk aanvaardde ik innerlijk geheel en al de nieuwe situatie, waarin ik thans verkeerde.

„U moet naar de geïsoleerde ziekenkamer gaan. Daar moet u wachten, totdat uw mensen u komen halen". Strikt genomen had ze gelijk. Ze zei geen woord te veel. Maar er was geen enkel menselijk medegevoel in haar koude mededeling.

„Mag ik dan geen woord van vaarwel zeggen tot de zusters met wie ik zolang heb samen geleefd?", zo pleitte ik.

„Nee…… nee…… Ze zullen aanstoot aan u nemen. Uw ontmoeting met hen kan voor hen een prikkel tot de zonde zijn. U bent nu één brok zonde geworden. U bent nu van de Wijnstok afgesneden. U zult uitgeworpen worden in de uiterste duisternis. Daar zal geween zijn en geknars der tanden".

Op geen enkele wijze wilde ze mij sparen. Ze wilde mij slechts vernietigen onder haar vlijmende opmerkingen. De stoomwals van berekende beledigingen had zich in beweging gezet om alle weerstand met kanonieke precisie te verpletteren. Ze waren veteranen in de strijd. Ze konden het niet toestaan dat een onbeduidend meisje zich zo maar zou onttrekken aan hun wil. Zij voelden zich voor gek staan voor de wereld en zouden dat op mij verhalen. Bovendien brandde in hen het vuur van de grote profeet van de Karmel, Elia, die hun orde reeds eeuwen voor de komst van Christus zou hebben gegrondvest, zijn „ijver voor de Heere der Heerscharen". Ik werd er echter steeds killer en beslister door. „Waar zijn mijn spullen?" zo vroeg ik bits en sneed daarmee botweg haar woordenstroom af. Ze viel bijna van verbazing omver. Ikzelf herkende mijn eigen stem bijna niet meer. Maar ze was voorbereid op het ergste. Ze kwam spoedig weer tot zichzelf en zei:

„Uw koffer en andere spullen worden op dit ogenblik onderzocht door de provinciale overste en de zusters van de raad. U hoeft zich daar geen zorg over te maken. Alles wat u van thuis hebt meegenomen, krijgt u terug. Al het andere blijft hier. Wij kunnen niet toestaan dat u ook maar iets van onze orde of ook maar iets dan kan wijzen op uw verblijf in het klooster, meeneemt. Het zou alleen maar bevlekt worden door het kontakt met de wereld. Deze dingen van het klooster zijn heilig. Wij zijn niet zoals u; wij voelen ons daarover verantwoordelijk voor God. Wij willen van alles rekenschap afleggen voor God".

Dat was te veel voor mij. Ik keek haar recht in de ogen vanuit een wrede haat, die ik in mijn hart voelde opwellen. Op dat moment vertegenwoordigde zij voor mij alles, waarvan ik zulk een verschrikkelijke afschuw had gekregen binnen die ijzeren muren.

„Hou je bek……", schreeuwde ik. Ik was gewoonweg razend. Ineens keerde ik mij om en keek voor het laatst in die lange, stille gang. Een ogenblik greep mij dat aan. Toen draaide ik mij om en begon te rennen. Ik holde naar de steile trap, die mij naar beneden zou voeren, naar het vreemdelingenkwartier. Mijn wachtkamer bevond zich dicht bij de spreekkamer.

Toen ik de houten trap afdaalde, kwam onze oude zuster S. naar boven. Ze had zo juist haar gebruikelijke gebedsoefening verricht, de kruiswegstaties. Ik had er behoefte aan om haar een woord van vaarwel te zeggen. Zij was tenslotte oud en men beweerde dat zij reeds heel ver gevorderd was in het geestelijk leven en dat ze reeds het stadium van de „unio", de meest innige mystieke eenheid met God, had bereikt. Hoe zou ik dan een aanstoot voor haar kunnen zijn? Hoe zou mijn slechte voorbeeld een verzoeking voor haar kunnen betekenen? Maar toen ze mij zag, drukte ze zich zo dicht mogelijk tegen de muur aan en probeerde mij niet te zien. Dat amuseerde mij. Ik moest ook haar meditatiesfeer niet verstoren! Maar toen zij mij passeerde, murmelde ze hardop het begin van een gebed: „O God, die de melaatsen op wonderbare wijze hebt genezen……". De rest van het gebed sprak ze met opzet op onhoorbare wijze uit. Ik was bang dat ik opnieuw zou opstuiven. Ik nam de rest van de trap met grote schreden.

Maar dat gebed van zr. S. was kenmerkend. Vanaf die dag was ik een gebrandmerkte. Ik was een religieus-sociale outcaste geworden.

De plaats die men mij had aangewezen om er enkele uren in door te brengen vóór de reddende komst van mijn bevrijders, was wel een beeld van mij toekomst. Mijn genadige Heere had mij in die nacht van duisternis nog niet Zijn plannen ontvouwd die Hij met mij had.

Ik trad de ziekenkamer binnen. Er was verder niemand aanwezig. Ik was reeds een ergernis geworden voor mijn mede-zusters. Ofschoon velen van haar aan mijn kant stonden; ofschoon verschillenden mij hadden aangemoedigd om moedig stand te houden tegenover de geconcentreerde aanvallen van het stelsel en niet te wijken, maar bij mijn beslissing te blijven; ofschoon sommigen reeds het pad op waren gegaan, dat mij tenslotte had gevoerd naar deze ziekenkamer, — konden zij het niet wagen om naar mij toe te komen tijdens dat grote moment in mijn leven. Als iemand dat zou wagen, dan zou ze meteen opgemerkt worden. Ze zou een verdachte worden. Ze zou voortaan achter die ijzeren muren blijven als slachtoffer van lasterlijke verwijten en van aantasting van haar karakter. Het leven zou voor haar ondraaglijk worden. Ofschoon ik innerlijk gebroken was, omdat ik niemand meer kon ontmoeten; ofschoon ik een moment een gevoel van felle haat tegen hen allemaal had gehad, — had ik nu toch een vreemd gevoel van genegenheid voor hen. Ik was immers op de hoogte van hun toestand. Ze waren absoluut niet in staat om ook maar op een of andere manier mij blijk te geven van hun medegevoel, van hun instemming. Ze konden dat niet tot uitdrukking brengen door een klop op de schouder, door een woord of door een goedkeurend knikken of kijken. Zelfs het simpele feit dat ze zich in mijn nabijheid zouden ophouden, zou reeds verkeerd kunnen worden uitgelegd. Er zat niets anders op; ik moest alleen blijven.

Toen ik die ziekenkamer binnentrad en de deur achter mij sloot, was het of die eenzaamheid haar grote mond opende en mij dreigde op te slokken. Ik voelde mij in de steek gelaten, ik voelde mij een prooi van de haat. Buiten was de wereld intussen duister geworden. Die duisternis was ook de ziekenkamer binnengeslopen. Die duisternis wachtte mij daar op om mij te verslinden. Ik sprong in de diepten van die woeste en grimmige duisternis.

Mijn geest was wezenloos. Mijn denkvermogen werkte niet meer. Mijn verbeelding stond stil. Mijn emoties waren weggevloeid. Gedurende enkele ogenblikken was mijn ganse ziel in een volstrekte stilte gehuld. Toen kwam de walging in mij opzetten. De stilte van het graf die daar heerste, begon langzamerhand bezit van mij te nemen en mij te benauwen. Ik raakte uitgeput en viel neer op het bed van de ziekenkamer.

Plotseling was ik klaar wakker. De hoge dammen van mijn herinnering waren doorgebroken. Ijsbergen, die lange tijd gedurende mijn 27 voorbije levensjaren ondergedoken waren geweest, begonnen te smelten, zo maar plotseling. Sterke stromen water stortten zich in een verwoestende vloed uit in de uiterste schuilhoeken van mijn ziel. Was ik bezig mijzelf te verraden? Was ik bezig het klooster te verraden, waar ik de laatste negen jaar in vertoefd had? Was ik bezig de orde te verraden, die alles voor mij betekend had gedurende het grootste gedeelte van mijn gelukkige jeugd? Was ik bezig allen te verraden, die mij lief en nabij waren geweest? Was ik bezig mijn kerk, Christus, God Zelf te verraden? Ik verloor mijn zelfbeheersing en begon bitter te wenen.

(wordt vervolgd)

ONS MEI-NUMMER

De brochure „Kort maar krachtig" is uitverkocht. Om nu een herdruk zo goedkoop mogelijk te maken, hebben we besloten de inhoud daarvan als „mei-nummer 1974" af te drukken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1974

In de Rechte Straat | 32 Pagina's

Van achter de IJZEREN muren

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1974

In de Rechte Straat | 32 Pagina's