IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

Onuitsprekelijke vreugde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onuitsprekelijke vreugde

Vraaggesprek over de rijkdommen van het evangelie

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Vervolg)

44. Hoe luidt het tweede gebod?

„Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen dat boven in de hemel is, noch van hetgeen dat onder de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Heere, uw God, ben een naijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en vierde lid dergenen die Mij haten; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden".

45. Waaruit blijkt de ernst van deze zonde?

Uit het feit dat God de beeldenverering een misdaad noemt en degenen die zich daaraan schuldig maken, karakteriseert als mensen „die Mij haten"; en verder uit de strenge straf, waarmee de Heere dit gebod sanktioneert: de overtreders zullen door de Heere met zijn toorn achtervolgd worden tot in hun vierde nageslacht.

46. Wordt alleen de verering van het beeld zelf verboden?

Neen, ook als men het beeld zelf niet wil vereren, maar slechts God die daarin wordt voorgesteld. Dat blijkt uit heel het Oude Testament, maar in het bijzonder ook uit de aanbidding van het gouden kalf. Aaron zei immers: „Morgen zal voor de Heere een feest zijn" (Ex. 32:5). Maar ook al wilde men de Heere Zelf die door dat gouden kalf werd voorgesteld en uitgebeeld, vereren en aanbidden, toch veroordeelde Mozes hun daad als „een grote zonde" (vs. 30) en werd het volk vreselijk gestraft (vs. 35).

47. Is het verbod van de beeldenverering in het Nieuwe Testament opgeheven?

Neen, nergens wordt de opheffing van dit verbod vermeld, integendeel, Paulus veroordeelt de heidenen aldus: „Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden en hebben de heerlijkheid van de onverderfelijke God veranderd in de gelijkenis van een beeld van een verderfelijk mens, en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten" (Rom. 1:22-23).

48. Wat is de direkte straf op de zonde van de beeldenverering?

Wij geven ons dan uit als wijzen, doordat wij menen beter te weten, hoe God gediend moet worden dan Hijzelf, en worden daardoor eigenwijs en sluiten ons af voor de volle doorwerking van Gods Woord. Er heeft een vergroving van onze godsdienstigheid plaats en de straf kan dan zijn dat de Heere ons en ons nageslacht verhardt: „Maakt het hart van dit volk vet en maak hun oren zwaar en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere en Hij het geneze" (Jes. 6:10).

49. Zijn er ook verfijnde vormen van beeldenverering?

Inderdaad, elke ongehoorzaamheid aan Gods gebod is eigenlijk al beeldenverering, „want weerspannigheid is een zonde van toverij en weerstreven is afgoderij en beeldendienst" 1 Sam. 15:23. En ook elke „eigenwillige godsdienst" (Kol. 2:23) gaat mank aan hetzelfde euvel: „een schijnrede van wijsheid", wijzer willen zijn dan God Zelf.

50. Noem enkele voorbeelden van verfijnde beeldendienst (Gewetensonderzoek)

Wij allen bouwen aan een prachtig beeld, een „image", dat wij aan anderen en aan onszelf willen voorhouden. Van nature lijden we allen aan „inbeeldingen, waarvan hun hart overloopt" (zie ps. 73:7). Dat mooie beeld van onszelf willen we ten koste van alles handhaven. Het is als een masker, waarachter wij onszelf verbergen. Velen schrikken er niet voor terug om gemene middelen te gebruiken voor de verdediging van het eigen image. Ze deinzen niet terug voor allerlei vormen van leugen en onwaarachtigheid om eigen voortreffelijkheid te kunnen staande houden. Ze worden woedend, wanneer iemand hen ontmaskeren wil en stoten driftig op hem in. Ze achtervolgen dan soms de ander en proberen hem onschadelijk te maken door hem in zijn goede naam aan te tasten.

Wij, mensen, kunnen soms zo wreed en meedogenloos zijn, dat wij in staat zijn een ander heel diep te vernederen, zodat wij hem als voetstuk gebruiken, waarop het beeld van ons eigen ik des te meer uitkomt. We kunnen in allerlei roddelarijen een medemens zo zwart mogelijk afschilderen, opdat ons eigen „licht" tegen die donkere achtergrond zo gunstig mogelijk zou afsteken.

Wij kunnen ook van onze dogmatiek een beeldendienst maken. Dat gebeurt, wanneer wij God, onze Heere, gieten in de dode vorm van dogma's, die wij gekneed hebben uitsluitend met ons koude intellekt, in een hoogmoedig spel van de rede, zonder verootmoediging voor de levende God, die Zich in Zijn genade aan verloren zondaars heeft willen openbaren.

Wij kunnen knielen voor ons eigen „gelijk", voor onze harde theologische koppen, voor de ideetjes, die we uit de Bijbel menen te hebben opgediept en die we met fanatisme verdedigen, zonder de verwonderende ootmoed om de Geest die alleen de diepten Gods peilt en doorzoekt (1 Kor. 2:10) en die in genade Zich verwaardigd heeft ons iets van die diepten Gods te laten zien vanuit Zijn Woord.

Wij kunnen onze krachtige en heldere rede vereren, waarmee wij allerlei konklusies uit de Bijbel hebben getrokken met redeneringen, waarvan we menen dat ze kloppen als een bus en op grond waarvan wij menen allerlei wetten aan anderen te mogen opleggen.

Wij kunnen afgoderij en beeldendienst plegen met onze eigen kerk, die we als een zelfstandige grootheid gaan bewieroken om haar zuiverheid in de leer, om haar eigen heiligheid, zonder voortdurend te leven in „vreze en beven" voor het eigen arglistige hart, „want het is God die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen" (Fil. 2:2), zonder te leven in de volstrekte afhankelijkheid van het Hoofd van de Gemeente, die alleen er ons voor kan behoeden dat wij wegsterven van zelfvoldaanheid in een dode orthodoxie. Wij maken ons schuldig aan eigenwillige godsdienst" (en dus aan beeldendienst), wanneer wij menen dat het eenvoudige Woord Gods en de kracht van zijn Geest en de door Christus ingestelde tekenen en zegelen niet voldoende zijn om de gemeente op te bouwen in het allerheiligste geloof (Judas 20), wanneer wij in de liturgie allerlei uiterlijke vormen invoeren, die moeten dienen om een sfeer of stemming te scheppen, waarin wij God ontmoeten willen, terwijl de Heere Zichzelf slechts aan ons wil openbaren door Zijn Woord en Geest en door Zijn tekenen en zegelen en wij slechts tot Hem naderen kunnen in geloof en met een ootmoedig en verbroken hart.

Beeldendienst ligt in het verlengde van de afgoderij (1 Sam. 15:23) en is tevens het stellen van ons vertrouwen op iets naast God en naast datgene wat Hij ons heeft willen schenken. Beeldendienst is dus het vertrouwen en steunen op allerlei tradities van mensen, het nalopen van grote persoonlijkheden, van geweldige sprekers.

De Heere is een naijverig God. Hij veroordeelt het streng, wanneer wij ook maar een klein gedeelte van onze religieuze verering schenken aan mensen, dingen of gebruiken. Hij wil ons met ons hele hart trekken naar Hem, naar Hem alleen.

51. Maar is het hebben van belijdenisgeschriften dan geen beeldendienst?

Wij kunnen ook met onze belijdenisgeschriften afgoderij en beeldendienst bedrijven. Zo zijn wij, zondige mensen, nu eenmaal. Wij kunnen de mooiste dingen besmeuren en aan flarden trekken, zelfs het heilige Woord Gods. We kunnen bijvoorbeeld met bepaalde teksten op de loop gaan, ze uit hun verband rukken ,ze spannen voor de zegekar van eigen ideetjes.

Wij bedrijven beeldendienst met de belijdenisgeschriften, wanneer wij onze zaligheid verwachten van de zuivere leer die daarin is neergelegd en die we onderschreven hebben, terwijl wij dan pas zalig worden, wanneer die leer in ons tot leven wordt gewekt door de Heilige Geest. We bedrijven er beeldendienst mee, wanneer wij denken dat het hebben van een zuivere belijdenis op zichzelf een garantie is voor de bloei van een gemeente ,want wij kunnen ondanks onze zuivere leer, evenals dat het geval was in de gemeente van Efeze, tóch onze „eerste liefde verlaten" (Openb. 2:4), zodat de Heere zulk een gemeente zelfs aldus moet bedreigen: „Bekeert u en doe de eerste werken (N.B. niet: „keer terug tot uw vroegere zuivere leer", want die was nog goed in de gemeente van Efeze en zij pasten ook, blijkens vs. 2, de tucht toe. H.J.H.); en zo niet, Ik zal haastig bij u komen en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert" (vs. 5).

Maar het hebben en bewaren en in ere houden van belijdenisgeschriften is op zichzelf geen beeldendienst, want daarin hebben onze gelovige vaderen zichzelf uitgesproken, daarin hebben zij getuigd van hun geloof in tijden van vervolging. Zo zijn die belijdenisgeschriften kostbare dokumenten geworden, waardoor wij in gemeenschap treden met de Gemeente der eeuwen en waardoor wij in staat zijn om te beluisteren wat de Geest door Gods Woord tot de gemeenten zegt. Bovendien wijzen die belijdenisgeschriften steeds van zichzelf af naar de enige volstrekt betrouwbare norm, de Heilige Schrift, waaraan zij getoetst willen worden.

52. Worden wij niet radeloos en wanhopig, wanneer wij het licht van Gods geboden zo diep laten doordringen tot de uiterste schuilhoeken van onze ziel?

Inderdaad, wanneer wij met onverbiddelijke eerlijkheid de blinddoek van onze ogen wegrukken en schouwen in onszelf, onszelf bekijken zoals we werkelijk zijn en niet zoals wij onszelf inbeelden, dan blijft er niets goeds meer in ons over. Dan moeten we met Paulus uitroepen: „Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont" (Rom. 7:18). Dan verliezen we alle houvast onder onze voeten.

Maar dat is juist de bedoeling van de verkondiging van Gods wet, van het nadenken over wat God van ons vraagt. We móéten tot die wanhoop aan onszelf worden gebracht, want dan pas worden we uitgedreven naar Christus. Dan pas schreeuwen en schreien we om Zijn reddende en barmhartige liefde. „Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden" (Gal. 3:24).

53. Waartoe heeft de Heere ons bestemd?

„En wij weten dat voor degenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk voor degenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn; want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen" (Rom. 8:28-29).

Maar opdat de Heere het beeld van Zijn Zoon in ons vorme, is het nodig dat het valse beeld dat we van onszelf hebben gevormd, vergruizeld wordt. Alleen dan kan Christus in ons gaan leven en aldus ons herstellen naar het beeld Gods, waartoe wij geschapen waren, Gen. 1:26. Dan komt alles in ons tot rust en vrede, dan ontpooit alles zich in ons tot lof van Hem die ons gemaakt heeft.

(wordt vervolgd)

Het oordeel der liefde

„Voorts, van diegenen die hun geloof uiterlijk belijden en hun leven beteren, moet men naar het voorbeeld der apostelen het beste oordelen en spreken, want het binnenste des harten is ons onbekend" (Dordtse Leerregels III-IV nr. 15).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1972

In de Rechte Straat | 32 Pagina's

Onuitsprekelijke vreugde

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1972

In de Rechte Straat | 32 Pagina's