IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

De rechtvaardigmaking door het geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De rechtvaardigmaking door het geloof

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

In 1570 werd Aonio Paleario in Rome opgehangen. Zijn lijk werd verbrand. De reden van deze terechtstelling was de publikatie van een boek van zijn hand, getiteld: „La giustificazione per la fede" (= de rechtvaardigmaking door het geloof). Hieronder laten wij de vertaling daarvan volgen. Wij zouden aan de lezers van „Op weg naar Damascus" willen vragen: Ga eens na in de Heilige Schrift of deze uiteenzetting werkelijk in strijd is met Gods Woord. Bevat zijn betoog inderdaad een ernstige dwaling? Natuurlijk zal in dat geval niemand van ons er ook maar aan denken om het toe te juichen dat hij daarvoor veroordeeld zou worden tot gevangenisstraf, laat staan tot de strop. Maar tóch blijft een dwaling omtrent de weg naar het eeuwige of naar de eeuwige dood heel ernstig, want als mensen op grond van een dwaling tenslotte zouden belanden in de hel, terwijl ze dachten de hemel te hebben verdiend, dan is dat een vreselijke en onherstelbare schade. Hieronder volgt dan het betoog van Paleario, dat hem naar de galg heeft gevoerd.

De Heilige Schrift zegt dat God de mens heeft geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis, maar omdat de mens ongehoorzaam geworden is aan God, heeft hij die gelijkenis met God verloren en is slaaf geworden van de duivel, die hem verleid had.

Daardoor hebben onze stamouders ons als erfenis achtergelaten de ongerechtigheid, de goddeloosheid en de angst voor God, zodat wij onmogelijk door eigen krachten God kunnen gaan liefhebben en ons schikken naar Zijn wil. Wij zijn daardoor vijanden van God geworden, die, omdat Hij een rechtvaardig Rechter is, onze zonden moet straffen.

We hebben een zondige natuur overgeërfd, die dóór en dóór bedorven is, een natuur die slaaf is van de zonde, de duivel en de dood. We zijn niet meer in staat om juist te oordelen. We noemen kwaad wat goed is en goed wat kwaad is. We zien de leugen aan voor waarheid en de waarheid voor leugen. De profeet zegt dat elk mens leugenachtig is en dat er niemand is die goed doet (ps. 14:3; ps. 116:11).

De duivel is tot de tanden gewapend en zetelt rustig in zijn paleis, dat is de wereld, waarvan hij de vorst en de heerser is.

Wanneer wij nu de gelijkenis met God willen terug ontvangen, dan is het nodig dat we eerst onze ellendige toestand gaan inzien. Er is immers niemand die een dokter gaat opzoeken, wanneer hij niet ziek is; zo gaat ook niemand naar Christus, de enige Geneesheer van de zielen, wanneer hij niet weet dat zijn ziel ziek is. En niemand kan de uitnemendheid van Christus begrijpen en de verplichting die wij aan Hem hebben, als hij geen kennis draagt van het gemene en lage van zijn zonden.

Waarvoor dient de wet?

Onze God heeft door middel van Mozes de wet gegeven. Die wet verbiedt de slechte begeerten in ons en draagt ons op om God lief te hebben met geheel onze ziel, geheel ons hart, geheel ons verstand en met al onze krachten en om onze naaste lief te hebben als onszelf. En onder „onze naasten" worden niet alleen onze vrienden, maar ook onze vijanden verstaan. God wil dat wij aan anderen doen wat we ook graag zouden hebben dat anderen aan ons doen. Wij moeten de belangen van de medemensen evenzeer behartigen als onze eigen belangen.

Als de mens zichzelf in die heilige wet als in een spiegel beschouwt, dan weet hij meteen dat hij geestelijk ziek is en dat het hem niet mogelijk is om de geboden Gods op te volgen en om de vereiste eerbied en liefde te betonen aan zijn Schepper. De eerste taak van de wet is dus om ons de zonde te leren kennen. Dat zegt Paulus ons heel duidelijk: „Ja, ik zou de zonde niet gekend hebben dan door de wet" (Rom. 7:7).

De tweede taak van de wet is de zonde te doen toenemen. Omdat wij God niet meer gehoorzamen en slaaf geworden zijn van de duivel en vol zitten met slechte begeerten en driften, kunnen wij het niet dulden dat God ons die begeerten verbiedt. En die begeerten worden juist sterker, doordat ze verboden zijn. Paulus zegt: „Maar de wet is bovendien erbij gekomen, opdat de misdaad te meerder worde; en waar de zonde meerder is geworden, daar is de genade veel meer overvloedig geweest" (Rom. 5:20). Zie ook Rom. 7:9.

De derde taak van de wet is dat zij de rechtvaardigheid en de toorn openbaart van God, die met de dood en de eeuwige vergelding hen bedreigt die Zijn geboden niet volmaakt volbrengen. Want de Schrift zegt: „Vervloekt is eenieder die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen" (Gal. 3:10). Daarom zegt Paulus dat de wet de dood voortbrengt en bediening van de dood is en dat de wet toorn veroorzaakt (2 Kor. 3:7; Rom. 4:15).

Als de wet aldus ons de zonde heeft laten zien en de toorn van God tegen die zonde, dan verricht ze haar vierde taak. Ze brengt de mens aan het schrikken, wanneer hij ziet dat hij niet kan voldoen aan de eis van die heilige wet. De mens wordt daar wanhopig van en maakt zich kwaad op God en hij gaat God verwensen, d.w.z. hij zou wel willen dat God niet bestaat, want dan zou hij ook niet die verschrikkelijke straf voor zijn zonde moeten ondergaan.

De vijfde en eigenlijke taak van de wet is zeer verheven.

Ze brengt de mens, eventueel noodgedwongen, naar Christus, om bij Hem, de enige Middelaar tussen God en de mensen, zijn heil, zijn zaligheid te zoeken.

Bevrijd van de vloek door Christus

God heeft dus Zijn eniggeboren Zoon gezonden om ons te verlossen van de vervloeking van de wet, om ons met Zich te verzoenen en om in ons de wedergeboorte te bewerken, waardoor onze wil gericht wordt op en bekwaam gemaakt wordt tot het doen van goede werken. Zo heeft God Zijn beeld in ons, dat wij kwijt waren geraakt door de schuld van onze stamouders, willen herstellen.

En wanneer wij nu erkennen dat er onder de hemel geen andere Naam aan de mensen is gegeven, waardoor wij zalig kunnen worden, dan snellen wij met een levend geloof naar Hem, die ons met zulk een barmhartige liefde uitnodigt: „Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven" (Matth. 11:28).

Welke troost, welke vreugde in dit leven kan gelijk gesteld worden met de ervaring van hem, die gebukt ging onder de last van zijn zonden en dan zulke heerlijke woorden hoort van de Zoon van God, van Christus, die met zulk een neerbuigende goedheid hem de bevrijding van deze zware schuld belooft?

Maar alles staat en valt dan ook met de kennis van onze zonde en van onze ellendige toestand. Daarom heeft Christus ook gezegd: „Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij" (Joh. 7:37). Hij bedoelde daarmee dit: Indien een mens niet het besef heeft dat hij een zondaar is, indien hij geen dorst heeft naar de gerechtigheid, dan kan hij ook niet proeven, hoe zoet deze Heere en Zaligmaker is en hoe heerlijk het is om na te denken en te spreken over Hem en om Zijn allerheiligste leven na te volgen.

Zie het Lam Gods

Als wij dus onze ziekte hebben leren kennen, dan toont Johannes de Doper ons deze beminnelijke en welwillende Dokter: „Zie het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt" (Joh. 1:29). Het leek erop dat de mens zichzelf zou kunnen beklagen over het feit dat hij ontvangen en geboren was in de zonde, waardoor de dood is gaan heersen over alle mensen; maar nu is in elk geval elke grond aan dat beklag weggenomen, want, al is het waar dat door de zonde van één mens de dood de wereld is binnengekomen, de rechtvaardigmaking en het eeuwige leven zijn óók tot ons gekomen door één Mens, Jezus Christus (Rom. 5:17, 19).

Deze woorden van Paulus tonen duidelijk aan dat de zonde niet krachtdadiger is dan de gerechtigheid Gods in Jezus Christus. Integendeel, want zoals Christus veel machtiger is dan Adam, zo is ook de gerechtigheid die Hij brengt, veel machtiger dan de zonde van Adam. En als die zonde van Adam het klaar speelde om van ons zondaars en kinderen van de toorn te maken, dan is de gerechtigheid Gods in Christus veel meer in staat om ons te maken tot rechtvaardigen en kinderen van de genadige God.

Daarom is het beslist onjuist dat wij na iedere zware zonde zouden moeten denken dat we Gods barmhartige gezindheid jegens ons verspeeld hebben en dat we dan moeten gaan denken dat Hij niet bereid is om die te vergeven. Hij heeft toch immers de straf voor alle zonden op Zijn Zoon geladen. En daarom verkondigt Hij een generale absolutie, een algemene vrijspraak voor ieder die in het Evangelie gelooft. Dat is de blijde boodschap, die de apostelen overal geproklameerd hebben: „Wij bidden van Gods wege: Laat u met God verzoenen! Want Hem die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem" (2 Kor. 5:20-21).

God geeft de eer aan Zijn Zoon, niet aan de wet

Jesaja heeft deze goedgunstigheid van God voor verloren zondaars voorzien en hij heeft het lijden van Christus en de bedoeling daarvan geschilderd met deze woorden: „Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. Maar Hij is om onze overtredingen verwond; om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem en door zijn striemen is ons genezing geworden" (Jes. 53:4-5).

Beweert u een christen te zijn, erkent u dat Gods Zoon al onze zonden op Zich heeft genomen en dat Hij ze heeft uitgedelgd met Zijn Bloed? Wat een grote ondankbaarheid zou het dan zijn, wanneer u wilt proberen uzelf te rechtvaardigen voor God en de vergeving der zonden wilt verwerven door uw eigen werken. Dan betekent dat praktisch dat volgens ons het bloed van Christus niet genoeg is en dat we die vergeving pas krijgen, wanneer we aan dat allerkostbaarste bloed van Christus onze eigen vuile werken toevoegen, die eerder straf dan beloning verdienen. Dan vergeten we blijkbaar de ernstige bedreiging, die Paulus uitte tegenover de Galaten, toen die misleid waren door valse leraars en meenden zich te kunnen rechtvaardigen door de wet: „…… gij die door de wet gerechtvaardigd wilt worden, gij zijt van de genade vervallen" (Gal. 5 : 4 ) . Paulus zegt dus duidelijk dat de mens Christus en de genade verliest, wanneer hij de rechtvaardigmaking zoekt door de vervulling van de wet. Maar is het dan niet een tarten van God, wanneer wij daar zo radikaal tegen in gaan? God geeft de eer van onze zaligmaking niet aan Zijn wet, maar alleen aan Zijn eigen Zoon, die door het offer van Zijn lijden al onze zonden heeft uitgedelgd, zoals we kunnen lezen in Hebr. 7:9-10 en in 1 Joh. 1:2. Daarom zegt Paulus ook aan de Filippensen dat hij volgens de wet wel onberispelijk was, maar toch die gerechtigheid volgens de wet schade heeft geacht om te ontvangen de gerechtigheid die uit God is en die ons deel wordt door het geloof. (Fil. 3:6-10).

Onze goede werken zijn drek

Dat zijn heel belangrijke woorden, die iedere christen op zijn hart zou moeten dragen, biddend opdat de Heer hem de heerlijkheid van die woorden volkomen doe smaken. Merk toch op, hoe Paulus aantoont dat ieder die werkelijk Christus kent, de werken van de wet zelfs schadelijk acht inzover dat zij de mens kunnen aftrekken van het vertrouwen op Christus en hem ertoe brengen op zichzelf te vertrouwen. En om dat nog meer te benadrukken, zegt hij zelfs dat hij alles vuilnis („drek", Fil. 3:8) achtte om Christus te winnen en alles in Hem alleen te vinden. En om nóg meer kracht bij te zetten aan zijn stellige bewering, voegt hij er aan toe, dat hij elke uiterlijke rechtvaardigmaking, elke rechtvaardigmaking die gebaseerd is op de onderhouding van de wet, weigert, en dat hij alleen maar bekleed wil worden met de gerechtigheid, die God door het geloof geeft aan hen die geloven.

Schijnbare tegenspraak

Het is waar dat in de Heilige Schrift enkele verzen voorkomen, die deze leer schijnen tegen te spreken, nl. in Jak. 2:14-26. Maar die tegenspraak is slechts schijnbaar, want Paulus spreekt over het middel van onze rechtvaardiging en Jakobus vraagt naar de werken als een bewijs van ons geloof.

Daarom gaan wij niet de dwaling volgen van de „uitzinnige Galaten" (Gal. 3:1), maar de waarheid die Paulus ons leert. Daarom geven wij alle eer van onze rechtvaardigmaking aan de barmhartigheid Gods en aan de verdienste van Zijn Zoon, die met Zijn bloed ons heeft bevrijd van de veroordeling van de wet en van de tirannie van de zonde en de dood. Daarom verheerlijken wij Hem, die ons gevoerd heeft naar het Koninkrijk Gods om ons eeuwige zaligheid te schenken.

Hij heeft ons bevrijd van de verdoemenis van de wet, doordat Hij aan alle eisen van de wet heeft voldaan, zodat wij met een volkomen gerust hart kunnen verschijnen voor de Rechterstoel van God, bekleed met de gerechtigheid Gods in Jezus Christus. Hij heeft ons bevrijd van de macht van de zonde en van de dood. Deze machten kunnen ons niet meer gevangen houden, want ze zijn door Christus overwonnen in Zijn opstanding, en wij delen in Zijn overwinning, want wij zijn leden van Zijn lichaam. Daarom kunnen wij met Paulus uitroepen: „Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning?" (1 Kor. 15:55).

Christus heeft de kop van de slang vermorzeld, en allen die in Hem geloven, zullen met Hem heersen over de duivel en de dood en onttrokken zijn aan de heerschappij van de zonde en de hel. Hij is het gezegende zaad van Abraham en in hem had God beloofd alle volkeren te zullen zegenen.

Bewogen om onze ellende

De krachten van heel de wereld zouden niet voldoende zijn geweest om ons te verlossen, maar onze God, Vader der barmhartigheid, werd bewogen door onze ellende en heeft ons Zijn eniggeboren Zoon gegeven, die de vervloeking in onze plaats heeft gedragen. En Hij is daarom onze zegening en onze rechtvaardigheid geworden, indien wij Hem als zodanig aanvaarden en afzien van elke eigen rechtvaardigmaking.

Zo leven we nu in vrede en met een goed geweten, daar we er zeker van zijn dat Christus al onze ongerechtigheid heeft uitgedelgd en ons gemaakt heeft tot rechtvaardigen en heiligen voor Gods aangezicht. We weten nu dat de heilige God ons beschouwt als één met Zijn Zoon vanwege het geloof, waarmee Hij ons met Hem verbonden heeft. De Vader beschouwt ons niet meer als kinderen van Adam, maar als Zijn eigen kinderen en maakt ons tesamen met Zijn Zoon erfgenamen van al Zijn rijkdommen.

Die twee worden één vlees

Dat heilige en fevende geloof bewerkt dat degene die gelooft dat Christus zijn zonden op Zich heeft genomen, gelijk wordt aan Christus en de duivel en de dood overwint.

De gemeente, die wordt gevormd door alle gelovigen, is de bruid van Christus. Wij kennen de gewoonten van het huwelijk: twee mensen worden dan één en hun bezittingen worden dan samengevoegd. Zo hoort het, anders zouden ze niet één vlees worden, zoals de Schrift zegt.

Op dezelfde manier heeft God Zijn Zoon uitgehuwelijkt aan de gemeente en heeft van die twee een eenheid gemaakt. De gemeente had niets wat ze haar eigendom zou kunnen noemen, dan alleen haar zonde. Desondanks heeft de Zoon zich verwaardigd haar Bruidegom te worden. En door dat heilige huwelijk is wat het eigendom was van de een, ook het eigendom van de ander geworden.

Toen God Zijn Zoon zag, belast met de zonden van Zijn bruid, heeft Hij in Hem onze zonden gestraft door Zijn Zoon over te geven aan de vervloeking van het kruis. Maar omdat het Zijn Zoon was, heeft Hij Hem opgewekt uit de doden en Hem geplaatst aan Zijn rechterhand in de heerlijkheid en Hem alle macht gegeven in de hemel en op de aarde.

Zo kan nu ook de bruid al de koninklijke schatten van haar Bruidegom de hare noemen: Zijn heiligheid, Zijn gerechtigheid, dat alles is van Hem én van haar; en bijgevolg is zij in Hem heilig en zonder vlek.

O, onmetelijke liefde Gods!

Krachtens de eenheid van de gemeente van Christus kan men werkelijk zeggen dat zoals Christus aan het kruis werd genageld voor haar, dat zó ook de christen in Hem gestorven is en opgestaan uit de doden en opgevaren ten hemel en deel heeft aan de goddelijke natuur. Christus heeft de zonden van de gemeente op Zich genomen, opdat de gemeente gelukkig zou kunnen leven en zonder vrees. O, onmetelijke liefde Gods! Welk een verplichting heeft de christen niet jegens U! Geen enkele menselijke liefde kan met deze liefde van God vergeleken worden. Daarom zegt Paulus: „Christus heeft de gemeente liefgehad en Zich voor haar overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het waterbad door het Woord, opdat Hij haar Zichzelf voor zou stellen, een gemeente die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, maar dat zij heilig zou zijn en onberispelijk" (Ef. 5:25-27).

Door geloof gerechtvaardigd en door niets anders

Wanneer iemand van God dit geloof heeft ontvangen, dan wordt hij meteen door een vurige liefde voor de goede werken gedreven, en dan verlangt hij heel sterk ernaar om als een goede boom goede vruchten voort te brengen voor God, vruchten die nuttig zijn voor zijn medemens. Dat is dat heilige geloof dat absoluut nodig is, willen wij Gode welbehagelijk zijn (Hebr. 2:6). Door dat geloof zijn alle heiligen van het Oude en Nieuwe Testament zalig geworden, zoals ook Paulus over Abraham getuigt: „Abraham geloofde en het werd hem tot gerechtigheid gerekend" (Rom. 4:3) en: „Welnu, dat door de wet niemand gerechtvaardigd wordt, is duidelijk, want de rechtvaardige zal leven door geloof" (Gal. 3:11).

En de moordenaar aan het kruis, hoe werd hij gerechtvaardigd? Doordat hij nog wat goed maakte van zijn zondige leven? Of doordat hij na zijn geloof in Christus nog vlug wat goede werken verrichtte? Nee, alleen door zijn geloof in Christus. Deze moordenaar verwachtte niets meer van zichzelf, maar alles van Christus. En op grond daarvan werden hem de verdiensten van Christus toegerekend en werd hij vrijgesproken van zijn zonden en ontving het eeuwige leven: „Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn". De mens wordt dus door geloof gerechtvaardigd en door niets anders.

Ga niet in liet gericht met mij

En wie zou zich op zijn eigen gerechtigheid durven beroemen, wanneer Jesaja uitroept: „Doch wij allen zijn als een onreine en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; en wij allen vallen af als een blad en onze misdaden voeren ons heen als een wind" (Jes. 64:6). Ja, het is grootspraak en overmoed, wanneer er mensen zijn die beweren dat zij de gerechtigheid kunnen verwerven door de onderhouding van de geboden van God, die samengevat worden in het gebod om God boven alles lief te hebben en de naaste als onszelf.

Het is een brutale aanmatiging, wanneer iemand meent dat God hem zou moeten aanvaarden, ook al volbrengt hij die geboden zeer onvolmaakt, alsof God niet het recht zou hebben de volle liefde van ons hart te vragen en de nauwgezette naleving van Zijn verordeningen. En iemand die eerlijk zijn goede werken bekijkt, zal moeten erkennen dat die „goede werken" eerder een overtreding van Gods geboden moeten genoemd worden dan een stipte naleving daarvan. En in zijn hart zal de bede van David weerklank vinden: „Ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn" (ps. 143:2).

Een verwaande zondaar

Kijk eens naar die verwaande zondaar, die meent dat de enkele prijzenswaardige daden die hij verricht — prijzenswaardig dan in de ogen van de wereld —, hem rechtvaardig zouden moeten maken in Gods ogen. Weet hij dan niet dat alle daden die uit een onrein hart voortkomen, ook zelf onrein zijn? Hoe zouden dan die daden van hem God kunnen behagen?

Wij moeten ons hart dus reinigen en die reiniging van het hart voltrekt zich door het geloof (Hand. 15:9). Dan zullen onze goede werken door God aanvaard worden, want dan zijn ze vruchten van het geloof, waardoor wij zalig worden; dat geloof, waardoor wij in bezit komen van het eeuwige Koninkrijk Gods, dat God van voor de grondlegging der wereld voor ons bereid heeft vanuit Zijn barmhartigheid, waardoor Hij ons uitverkoren en geroepen heeft tot de genade van het Evangelie en ons gerechtvaardigd heeft, opdat wij voor eeuwig tesamen met Zijn eniggeboren Zoon zouden delen in Zijn heerlijkheid.

Het geloof maakt ons onzegbaar rijk

Het geloof, waardoor wij gerechtvaardigd worden, is een werk van God in ons. Daardoor is onze oude mens gekruisigd; daardoor zijn wij opgestaan met Christus om een nieuwe schepping en kinderen Gods te worden. Dat geloof maakt ons één met de dood en de opstanding van Christus en heeft daarom de kracht om ons vlees met zijn begeerlijkheden te kruisigen. Immers, als wij door het geloof weten dat wij met Christus gekruisigd en opgestaan zijn (Rom. 6; Kol. 2:3), dan begrijpen we dat we op grond daarvan onze aardse ledematen moeten doden en een heilig geestelijk leven moeten leiden, gelijk aan het leven dat eenmaal onze vreugde zal zijn in de hemel, wanneer we ook lichamelijk zijn opgestaan uit de doden. Dat geloof doet ons genieten van de vergeving der zonde, die door en in het Evangelie geproklameerd wordt. Dat geloof geeft ons een rustig geweten en doet ons voortdurend vertoeven in een volkomen vreugde. Dat geloof maakt ons één met Christus en maakt dat ons lichaam een tempel wordt van de Heilige Geest.

Wie niet goed leeft, is geen christen

Deze Heilige Geest beweegt ons ertoe om dezelfde heilige werken te doen, die ook Christus deed, toen Hij nog onder ons verbleef. Die Geest neigt onze zielen naar nederigheid, zachtmoedigheid, liefde en gehoorzaamheid. Door dat geloof, dat niet op zichzelf kan blijven staan, maar vanzelf goede werken en levensheiliging teweegbrengt, wordt Christus onze heiligmaking. Daarom noemt Paulus bijna altijd hen die wij christenen noemen, „heiligen".

Maar zij die niet de Geest van Christus hebben, zijn niet van Christus (Rom. 8:9) en zijn dus ook geen christenen. Wanneer iemand de Geest van Christus heeft en zich door Hem laat leiden, dan zal hij ijverig zijn in het doen van goede werken, want de Geest van Christus is de Geest van de liefde en de liefde zit nooit stil, maar is steeds werkzaam.

De goede werken komen voort uit liet geloof

We zouden het geloof ook kunnen vergelijken met de goddelijke natuur van Christus. Christus was waarachtig mens, hoewel zonder de zonde. Hij verrichtte grote wonderen. Hij genas de zieken, gaf blinden het gezicht en wekte gestorvenen op uit de dood. Maar die wonderbare werken waren niet de REDEN, waarom Christus God was (en is), want Hij was God vanaf de beginne, noch vóórdat Hij enig wonder op aarde verricht had.

Zo is ook het ware geloof een goddelijk beginsel in de ziel van de christen, dat op een wonderbare wijze werkzaam is, waardoor de christen nooit moe wordt van het doen van goede werken. Maar die goede werken zijn niet de REDEN, waarom een christen een christen is, maar ómdat hij door het geloof een christen is, daarom verricht hij al die goede werken. Het geloof dat door de liefde werkt, is de bron van alle goede werken van de christen.

Ook al kan dus het geloof niet bestaan zonder de goede werken, tóch worden we niet rechtvaardig dóór de werken, maar door het geloof. En de reden daarvan is dat we ons alleen door het geloof bekleden met Christus (Gal. 3:26, 27), die ons Zijn gerechtigheid en heiligheid schenkt.

Christen, oordeel zelf!

Laat daarom de vrome christen oordelen, welke van de twee opvattingen méér overeenkomstig de waarheid is en welke daarom beter gepredikt kan worden: onze opvatting, die de weldaden van Christus verheerlijkt en de verwaande aanmatiging van de mens afwijst; óf de andere opvatting, die de heerlijkheid van Christus verduistert en voedsel geeft aan de menselijke hoogmoed.

Daarom hebben degenen die zich gerechtvaardigd weten door het geloof in Christus, er helemaal geen behoefte aan om met God over hun goede werken te gaan onderhandelen en om die als een verdienste voor God te presenteren. Ze weten immers dat ze alleen maar gerechtvaardigd zijn op grond van de gerechtigheid die Christus volbracht heeft, en daarom hebben ze maar één verlangen om Christus groot te maken. Daarom streven ze ernaar om zo getrouw mogelijk Gods wil te volbrengen en daarom vechten ze fors en mannelijk tegen hun zelfzucht, tegen de wereld en de duivel.

En wanneer ze door de zwakheid van het vlees toch nog in zonde vallen, dan staan ze uit die zonde op met een nóg groter verlangen om God te dienen, omdat ze dan opnieuw door het geloof mochten weten dat de Heere altijd weer vergeeft en ook deze zonde niet toerekent op grond van de gerechtigheid van Christus. Opnieuw beseffen ze dan dat ze aan God behagelijk zijn, maar enkel omdat ze één zijn gemaakt met Christus, die aan Gods eisen volkomen heeft voldaan voor al zijn ledematen aan het kruishout en altijd voor de Zijnen ten beste spreekt. Daarom zal God hen steeds verdedigen als Zijn geliefde kinderen en zal Hij hen tenslotte de eeuwige erfenis schenken en hen zo gelijk maken aan het verheerlijkte beeld van Zijn Zoon.

Een heilig verlangen uit de Heilige Geest

Dat verlangen van de christenen om de werken der liefde te volbrengen, komt voort uit de Heilige Geest die in hen woont. Daarom willen zij leven zoals dat aan kinderen Gods betaamt en daarom schamen zij er zich over, wanneer hun handelen in tegenspraak is met de goddelijke adelstand, waartoe zij verheven zijn. Zij streven er met alle ernst naar om Christus na te volgen. Ze zetten hun leven in voor hun broeders en zusters. Ze doen wél aan hun vijanden en roemen voortdurend in het kruis van Christus.

Wie in zijn hart niet die goddelijke aandoeningen en uitwerkingen (affetti e effetti) ervaart, maar zich geeft aan de wereld en aan het vlees, moet er zeker van zijn dat hij nog niet het rechtvaardigmakende geloof bezit; hij behoort Christus niet toe, omdat hij de Geest van Christus niet bezit; en wie Christus niet toebehoort, is geen christen. Laten wij daarom de gehele eer van onze rechtvaardigmaking aan Christus geven.

Bekleed met Christus

Ofschoon we al duidelijk hebben gemaakt, hoe een christen zich met Christus bekleedt, toch wil ik er nog wat meer over spreken, want spreken over Christus en over Zijn gaven zal een vrome christen nooit te lang worden.

Zoals iemand zijn beste kleren aandoet, wanneer hij een hooggeplaatste gaat bezoeken, zo vertoont de christen zich ook voor God, bedekt door en bekleed met Christus en met al Zijn volmaaktheden. Hij vertrouwt zozeer op Christus alsof Hij alles zelf had verdiend, wat Christus voor hem heeft verdiend. Het geloof maakt dat wij Christus bezitten en al wat van Christus is, zoals wij ook onze kleren als ons eigendom beschouwen.

Zich met Christus bekleden is niets anders dan vast geloven dat Christus van ons is, zoals ook inderdaad het geval is, wanneer wij in Hem geloven. De christen moet geloven dat alle weldaden, alle genade en rijkdommen van Christus van hem zijn, want, nu God ons Christus heeft geschonken, hoe zou Hij ons met Hem niet alle dingen schenken? (Rom. 8:32).

Ik ben een kind van God

Als dat waar is — en het is waar! —, dan kan de christen in waarheid zeggen: Ik ben een kind van God; de wet kan mij niet beschuldigen, want Gods gerechtigheid is van mij geworden door het geloof.

Wie is zo koud, dat hij bij het zien van die grote gave die de Heere ons in Zijn Zoon heeft geschonken, niet vervuld wordt met een vurig verlangen om aan Hem gelijk te worden door de goede werken? Hij is ons immers door de Vader ook gegeven als een voorbeeld, opdat ons leven een portret van Christus zou zijn. Daarom zegt Petrus: „Want hiertoe zijt gij geroepen, omdat ook Christus voor ons geleden heeft, ons een voorbeeld nalatende, opdat gij Zijn voetstappen zoudt navolgen" (1 Petr. 2:21).

Wanneer wij weten dat Christus ons toebehoort, dan rest ons niets anders meer dan God te verheerlijken door de navolging van Hem en door aan onze broeders te doen, wat Christus aan ons heeft gedaan.

Hoe leeft de ware christen?

Wij moeten zo leven dat de wereld, zij het met tegenzin, de geweldige uitwerking erkent die God teweeg brengt in hen, die oprecht de genade van het Evangelie aannemen. De mensen van de wereld moeten zien met welk een rust de ware christenen het verlies van goederen verdragen, de dood van hun kinderen, de ziekte en de vervolging door valse christenen. Zij moeten bemerken, hoe zij God aanbidden in geest en in waarheid, doordat zij alles wat hen overkomt, aanvaarden als komende uit Zijn hand. Zij geloven dat alles wat God doet, goed is. Ze danken Hem in voorspoed en tegenspoed. Ze beschouwen het als dé grote gave Gods, dat ze deel mochten krijgen aan het Evangelie. Ze weten immers dat de verdrukking lijdzaamheid bewerkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop en de hoop maakt niet beschaamd.

Wij weten echter door het geloof dat, als de verdrukkingen van Christus in ons leven toenemen, dan ook Zijn vertroostingen toenemen; als wij met Hem lijden, dan zullen wij ook met Hem regeren. In ons lijden bekleden wij ons met de gekruisigde Christus, maar wanneer wij de ontberingen en moeiten van dit leven geduldig dragen, dan zullen we ook bekleed worden met de verheerlijkte Christus.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 1973

In de Rechte Straat | 32 Pagina's

De rechtvaardigmaking door het geloof

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 1973

In de Rechte Straat | 32 Pagina's