IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

RIO de JANEIRO

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

RIO de JANEIRO

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is enkele dagen vóór kerstmis 1947. Ik verblijf gedurende een tiental dagen in het klooster van de paters redemptoristen in Rio de Janeiro, op doorreis naar Tietê, waar ik filosofie zal moeten doceren. Ik móét hier in Rio kontakt zien te krijgen met een protestantse kerk. In Tietê zijn er misschien geen protestanten en bovendien is dat stadje erg klein en loopt het meteen in de gaten, wanneer je als priester een dominee zou bezoeken. Maar hoe kom ik aan het adres van een predikant? Ik kan het niet aan de andere paters vragen. Dat zou (in die tijd) meteen argwaan oproepen. Hoe dan?

Ineens krijg ik een heel simpel idee: het telefoonboek. Ik zoek onder het kopje „igrejas" = kerken. Daar vind ik het adres van een predikant van de methodisten, ds. Adriel de Souza Motta. Ik sla het boek dicht. Kijk schichtig rond. Maar niemand heeft mij gezien. Niemand heeft dus kunnen vermoeden wat ik daar zocht. Niemand heeft mij een lastige vraag kunnen stellen.

Ik doe zo onverschillig mogelijk en slenter naar de tuin. De kloostertuin ligt aan de voet van de Tijuca, een berg van meer dan duizend meter hoog. Ik voel mij verdwijnend klein tegenover die rotsmassa. Hoeveel eeuwen staat die berg daar al in dezelfde vorm, bijtend in de lucht. Stormen zijn er overheen gegaan, maar de Tijuca bleef onveranderd. En hier aan de voet van die onverstoorbare rots vecht een nietig mensje de strijd van zijn leven. Ik voel dat het besluit dat ik nu moet gaan nemen, ook eeuwige betekenis heeft voor mij. Mijn ogen grijpen naar die rots. Mijn hart roept om rust.

Weer zie ik de opgestoken vinger van Rome: Je mag dit nooit doen! Te bent bezig verraad te plegen. Eens zul je voor altijd verdoemd worden, wanneer je met de ene ware Kerk, de bruid van Christus, breekt, wanneer je je aldus bewust losscheurt van Zijn lichaam.

Ik keer weer in mezelf terug en herhaal de argumenten, die door de jaren heen in mij waren gegroeid tot een vaste overtuiging. En wéér komt die zekerheid bij me: Nee, ik kan niet in mijn kerk blijven; dan zou ik een huichelaar zijn en blijven. Ik denk aan mijn confraters. Een enkele keer had iemand, die blijkbaar iets van mijn strijd was gaan vermoeden, mij gezegd: Wat hebben we het toch goed in het klooster. Je hoeft je nergens zorgen over te maken. Steeds heb je je natje en je droogje. En daarbuiten moet elk mens zijn strijd voeren om het harde bestaan.

Had hij daarin geen gelijk? Wat moet ik hier in Brazilië beginnen, als ik de r.-k. kerk verlaat? Hoe zal ik hier in dat roomse land ooit werk kunnen vinden om in mijn levensonderhoud te voorzien? Zal de machtige roomse kerk mij niet vervolgen, mij in de hongersnood drijven, opdat ik straks met hangende pootjes als een verloren zoon weer tot het roomse vaderhuis zou terugkeren? Word ik buiten de veilige omheining van het klooster en van de r.-k. kerk niet als een angstig opgejaagd dier, waar jacht op wordt gemaakt? „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel naar u, o God" (ps. 42:2).

Zaterdag 14 juni 1975. Met ds. Adriel de Souza Motti, zijn dochter en schoonzoon en hun twee kinderen zijn we naar het klooster van de paters redemptoristen gereden. Ook de kloosterkerk is echter gesloten. Ik bel aan, maar er is niemand die open doet. Het de tijd van het middageten. Misschien is dat de reden. Ik had ook geen zin om al te lang te wachten. De kerk interesseerde me niet zo erg. Ik wou graag nog eens naar die tuin. Ik wou weer die worsteling beleven. Zoveel jaren terug. Maar dat zouden ze in geen geval willen toestaan, zeker niet als ik zou zeggen, waarom.

Ik neem wat foto's van de kerk. In neem alles zoveel mogelijk in me op. Ik zie mezelf daar weer staan op die middag, toen ik de tram, Malvinda Reis, nam naar het huis van ds. Adriel.

Die tram is er niet meer. Rio de Janeiro zoals ook São Paulo zijn volkomen gemoderniseerde wereldsteden geworden, waar geen ruimte meer is voor een tram. Schoonzoon, dochter en kleinkinderen zijn intussen naar een eetgelegenheid gegaan.

Ds. Adriel gaat hen zoeken en ik blijf wachten bij de auto, die we in een parallellopende straat hadden geparkeerd.

Het duurt wel tien minuten, voordat ds. Adriel terugkomt. Ik vond dat wel fijn. Zo kon ik even alleen zijn met mijn gedachten.

Rondom Kerstmis 1947

Daar ginds op enkele meters afstand ligt die tuin. Ik zie mezelf daar als pater heen en weer lopen in de dagen rondom kerstmis 1947. Het is zomer. De cocosnoten zijn rijp. Ik moest oppassen, dat ik zo'n kanjer niet uit de hoge palmen op mijn hoofd krijg.

Avenida 28 de setembro! nummer 398! Daar woonde ds. Adriel. Zou het ver in de stad zijn? Hoe zal die dominee reageren, als ik bij hem aanbel? Grijnzen uit de geopende deur van zijn huis mij grote vangarmen aan, die mij willen meesleuren in de ketterij? Zal hij mij vriendelijk ontvangen? Of is het misschien een zure, perkamenten type, die mij meteen met Bijbelteksten om de oren gaat slaan?

Een paar dagen loop ik rond met de vraag: Zal ik de stoute schoenen aantrekken en naar hem toegaan? ja - nee, ja - neen. Kan ik het niet uitstellen? Maar ik wist het: nu of nooit! Wie weet wat een rimboe het in Tietê is, waar de wereld dichtgeplakt is, ergens vlak bij de onmetelijke oerwouden van Brazilië. De tijd drong. Over enkele dagen moest ik verder reizen naar Tietê.

Buiten raasde het verkeer, knarsten de trams. De Tijuca bleef mij onbewogen aankijken. Het was alsof hij spotte met mijn hevige innerlijke spanningen. Het was alsof hij tegen me zei: Kereltje, wat maak jij je toch druk; straks, over enkele jaartjes, ben je dood; dan is alles voorbij; dan glijden de eeuwen weer verder over mijn eendere bergtoppen.

De dood…nee, dan is niet alles voorbij. Dan begint pas de onvergankelijkheid voor mij. Waar zal ik dan zijn, juichend voor Gods troon, voor altijd genietend van Zijn liefde? of in de vlammen van het onuitblusbare vuur, onder de ontzettende druk van de toorn Gods, die nooit meer van mij zal wijken?

Weer overwoog ik alle argumenten. Nee, ik kón niet meer rooms-katholiek blijven. Dan zou ik in élk geval God niet meer onder de ogen durven komen, want dan zou ik oneerlijk zijn. Dan zou ik blijven leven in de schijn, in de onwaarachtigheid, in de leugen. Het protestantisme was mijn laatste redding. Daar willen ze alleen naar de Bijbel luisteren. Misschien vind ik daar dan wel eindelijk de rust voor mijn ziel.

In de palmbomen zingt een vogel een eentonig, langgerekt lied. Hij stoot de klanken voor zich uit en laat ze aan het einde vallen, maar begint telkens weer opnieuw. Ik zie een bij honing zoeken in een bloem, gedreven door een drift, die de almachtige Schepper in dat beestje gelegd heeft. Zal Hij ook omzien naar mij? Vaag herinner ik mij een van de evangelie-lezingen in de mis over de leliën op het veld en de vogels in de lucht en de konklusie die Christus daaruit trekt: „Indien nu God het gras des velds, dat heden is en morgen in de oven geworpen wordt, alzo bekleedt, zal Hij dan u niet veel meer kleden, gij kleingelovigen?" (Matth. 6:30). Zal die God er dan ook niet voor kunnen zorgen, dat ik straks een gewoon burgerpakje krijg en werk en levensonderhoud?

Binnen zijn de paters, onbewust van mijn worsteling. Ik kan er met niemand over praten. Dat zou om verschillende redenen gevaarlijk zijn, vooral omdat ze dan een enorme psychische druk op mij zouden gaan uitoefenen, waaronder ik misschien bezwijken zou. Ik moet helemaal alleen mijn beslissing nemen.

En die beslissing rijst in mij omhoog, als een duikboot die boven water komt. Die beslissing stijgt omhoog uit jarenlange overleggingen in de diepten van mijn ziel. Die beslissing wordt nu ineens heel konkreet: Ja, ik ga naar die predikant van de methodisten! Ik ga naar ds. Adriel de Souza Motta in de Avenida 28 de Setembro nummer 398.

Enige tijd loop ik nog op en neer om dat besluit nog bewuster te maken. Ik praat met mijn eigen wilsbeslissing. Ik bekijk die daad in mij, die ik alleen maar heb kunnen nemen, mij terugtrekkend in mijn diepste zelf. Ik herhaal mijn besluit: Ja, ik ga! ik ga! Er mag van komen wat wil! Ik ga, ik ga!

In dit gesprek met mezelf en met mijn eigen wilsbesluit groeit mijn beslistheid, groeit mijn kracht, groeit mijn helderheid. Ja, ik weet nu wat ik wil. Ik ben één met mezelf. Ik heb mijn leven in handen genomen. Ik laat me nu niet meer door mensen en door menselijke angsten drijven. Ik wil in de stroom van de massa, van wat „ze" zeggen, staan blijven. Ik wil eerlijk zijn tegenover mezelf, eerlijk tegenover mijn geweten, eerlijk tegenover God.

Op zee had ik de eerste algemene beslissing genomen om desnoods de r.-k. kerk te verlaten. Nu was die beslissing heel konkreet geworden. Nu stond in het centrum van die beslissing een mens, ds. Adriel, en een straat, de Avenida 28 de Setembro, en het nummer van een huis, 398. En ik had ja gezegd, ja, ik ga.

Ineens kwam er een drang in mij om nu ook snel te handelen. Ik wilde bijna gaan hollen naar de portier. Ik hield echter meteen mijn passen in. Nee, zo bedacht ik mij bijtijds, oppassen! kalm blijven! geen verdachte bewegingen maken!

Ik ging weer terug naar de tuin. Ik ging mij oefenen om zo gewoon mogelijk te doen, om zonder enige emotie te vragen welke tram ik moest nemen naar de Avenida 28 de Setembro. Geen zenuwachtige trekken op mijn gezicht, geen angstige blikken in mijn ogen, nee, zo gewoon mogelijk doen, zoals ik ook aan de broeder van de voorraadkamer om een tube tandpasta zou vragen.

Toen stapte ik naar binnen en klopte aan bij de deur van de kamer van broederportier. Waarschijnlijk had ik nog niet lang genoeg geoefend. Wellicht heeft mijn stem nog even getrild en lag er toch een angstige spanning op mijn gezicht. Het valt ook niet mee, wanneer je uit angst moet proberen zo gewoon mogelijk te doen. Broeder-portier antwoordde niet meteen, maar bleef mij even aankijken — althans dat verbeeldde ik mij. Ik meende in zijn ogen de vraag te lezen: Wat moet ü daar doen? Hebt u nu al kennissen in Rio? en u bent nog maar vijf maanden in Brazilië! Na enkele ondraaglijke sekonden kwam het er echter uit: de tram Malvinda Reis. „Dank u wel", zeg ik en kniel neer in de gang om het Tantum Ergo te bidden. (Het Tantum Ergo is een gedicht van Thomas van Aquino, waarin de aanbidding wordt uitgesproken jegens Christus, die onder de gedaante van het gekonsacreerde brood van de mis met mensheid én godheid tegenwoordig is. Wij moesten bij het verlaten en het weer terugkomen in het klooster aldus Christus begroeten, die in de kloosterkerk aanwezig was.)

Dan ga ik naar buiten. Het is moeilijk om met je bewustzijn te bepalen, wat rustig lopen is. Ik voel de ogen van broeder-portier in mijn rug prikken. (Misschien was dat helemaal niet het geval, maar in mijn angst beleefde ik het zo). Rustig lopen, hoe doe je dat? Je stelt je dan allerlei vragen: Loop ik nu niet te houterig? Is mijn gang niet te gespannen? Loop ik nu weer niet te snel? Slinger ik mijn armen niet wat vreemd langs mijn lijf?

Zou broeder-portier mij volgen? Ik durfde echter niet omkijken. Dat zou zeker argwaan wekken.

De halte is niet ver. Nu kan ik mij omdraaien. Daarginds ligt het klooster dreigend met zijn getraliede vensters. De portier is echter niet te zien. Zit hij misschien een eind in zijn donkere kamer te loeren, zodat ik hem niet kan zien, maar hij mij wél? Ik loop wat op en neer en dwing mijn ogen een andere richting uit.

Zaterdag 14 juni 1975. Ik sta daar bij de auto van de schoonzoon van ds. Adriel Wat een ander mens ben ik geworden! Nee, ik kan diezelfde persoon niet zijn geweest, die toen geestelijk ineen gekrompen zijn eenzame strijd streed.

Alles in mijn leven is anders geworden. Uiterlijk zowel als innerlijk. Ik ben gelukkig getrouwd en heb zeven kinderen. Ik geniet intens van het gezinsleven. Wat een gemeenschap in liefde en geloof! In een gelukkig huwelijk kun je helemaal jezelf zijn, juist ómdat je wil leven vanuit de ander.

Ik ben opgenomen in allerlei aktiviteiten, allereerst in de Stichting In de Rechte Straat (Rua Direita) met zijn Nederlandse, Engelse, Spaanse, Italiaanse en Malayalam uitgaven; verder in Woord en Daad, in Schrift en Getuigenis (de vereniging van de verontruste gereformeerden).

Toen zat ik te piekeren, hoe ik ooit aan een burgerpakje zou komen, daar ik als kloosterling geen geld bezat. En nu maak ik een reis door verschillende landen van Zuid Amerika ter voorbereiding van de programma's van EO-Metterdaad en worden daarom alle onkosten door de N.O.S. vergoed, ook van mijn hotel aan het Copacabanastrand.

Maar bovenal: wát een innerlijke verandering. Ik kijk naar die machtige Tijuca. Nog altijd staat hij daar als tegen de hemel aangesmeten, met dezelfde vormen, onveranderd. Toen voelde ik mij nietig tegenover die granietmassa. Ik was als een blad, van de boom gevallen, in de snel stromende rivier van de tijd, die mij voeren zou naar ik weet niet waarheen. Ik was een mensje, die een beslissing uit mezelf had geperst met de inspanning van mijn uiterste krachten. Ik was alleen. Ik wist wel dat ergens ver weg een God was, die in Christus barmhartig wilde zijn, maar die God was tegelijk dreigend, huiveringwekkend. Ik wist niet, hoe ik Hem ooit zou kunnen tevreden stellen, hoe ik ooit aan zijn vele en strenge eisen zou kunnen voldoen.

Maar nu ken ik een andere Rots, de Rots der eeuwen, Jezus Christus. En ik weet nu dat ik door het geloof op die Rots mag staan, ongeschokt. Die Rots draagt mij. Nu hoef ik niet meer bang te zijn, dat ik ooit zal moeten uitroepen: „…tot de bergen: Valt op ons! en tot de heuvelen bedekt ons!" Luk. 23:30). Al mij ongerechtigheden zijn voor Gods aangezicht bedekt, niet door Zijn verpletterende toorn, maar door de gerechtigheid van Jezus Christus, die in mijn plaats Gods wet volmaakt heeft volbracht. Op grond van die gerechtigheid ben ik rechtvaardig voor God, verzoend met Hem voor altijd.

De Heere heeft mij in de ruimte gesteld (ps. 118:5). „Komt, laat ons de Heere vrolijk zingen; laat ons juichen de Rotssteen van ons heil" (ps. 95:1). „De Heere is mijn steenrots en mijn burcht en mijn Uithelper; mijn God, mijn Rots, op Wie ik betrouw; mijn Schild en de Hoorn van mijn heil" (ps. 18:3). „Gezegend zij de Heere mijn Rotssteen…mijn Goedertierenheid … en mijn Bevrijder voor mij" (ps. 144:1-2).

(vervolg van p. 17)

Misschien zullen we elkaar nooit meer weerzien op aarde. Maar ik ben erg dankbaar dat ik hem toch nog eenmaal mocht ontmoeten. Deze broeder, die als een Ananias in de Rechte Straat voor mij geweest is, en die reeds door zijn naam een vertroosting voor me was: Delmar = mijn strijd die ik had gestreden op de zee, op de bootreis naar Brazilië, was van de Heilige Geest = do Espirito Santo. Gods Naam zij geprezen! „Doch wie roemt, roeme in de Heere; want niet die zichzelve prijst, maar die door de Heere geprezen wordt, die is beproefd" (2 Kor. 10:17). „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onze Heere Jezus Christus, door Wie wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, waarin wij staan en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods" (Rom. 5:1-2).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 1976

In de Rechte Straat | 32 Pagina's

RIO de JANEIRO

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 1976

In de Rechte Straat | 32 Pagina's