IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

De bekering van een christen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De bekering van een christen

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hektor, kom hier!

In mijn jeugd heb ik een keer gezien, hoe iemand een jonge hond die hij had gekocht, gehoorzaamheid wilde leren.

Hij had die hond aan een lang touw vastgebonden. En dan riep hij hem naar zich toe. „Hektor", zo heette de hond, „Hektor, kom hier!".

Maar het beestje begreep natuurlijk niet wat bedoeld werd. Hij kwam niet. Toen trok die baas hem naar zich toe en ranselde hem stevig af met dat dikke touw. Ik hoor nóg het erbarmelijke janken van dat leuke schepseltje.

Toen liet hij hem weer gaan. De hond rende zo ver mogelijk weg, wég van die wrede man, maar verder dan de reikwijdte van het touw kon hij niet wegvluchten. Weer klonk het bevel: „Hektor, kom hier". Maar nóg begreep het dier de zin van het bevel niet. En weer trok de baas hem naar zich toe. Hektor verzette zich uit alle macht. Maar hij kon niets uitrichten tegen dat machtige wezen aan het andere einde van het touw. Hoezeer hij ook tegenspartelde, het hielp niet. Weer moest hij een flink pak slaag incasseren.

Opnieuw liet de baas het touw vieren. Opnieuw vluchtte de hond weg van dat voor hem zo verschrikkelijke wezen, de mens. Opnieuw riep de baas: „Hektor, kom hier!". Weer gehoorzaamde Hektor niet. Weer kreeg hij een pak slaag. En zo ging dat maar door.

Totdat eindelijk de hond inderdaad gehoorzaamde. Maar hoe! Ik zie het nog gebeuren. Sidderend over zijn hele lijf kroop hij naar zijn baas toe.

Herman, kom hier!

Waarom ik dat verhaal vertel? Omdat elk mens op eenzelfde manier tegenover God staat, zolang hij God niet kent als de Vader der barmhartigheid in Jezus Christus.

In mijn jeugd heb ik God alleen maar leren kennen als de Wetgever en de Rechter, als de Beloner van het goede en de Straffer van het kwade. Voortdurend hoorde ik dat machtige Opperwezen tot mij spreken door Zijn geboden: „Herman, kom hier! Herman, dit zul je doen en dat zul je laten!".

En innerlijk verzette ik er mij tegen. Ik was jong. Ik was ongebreideld. Net als een veulen had ik geen zin in het gareel. Ik wilde spelen op de open weide. Ik: wilde vrij zijn, doen wat mijn dartele hart mij ingaf.

Maar dan hoorde ik weer die God kommanderen: „Herman, kom hier! — en als je niet luisteren wilt, dan zal ik je ééns te pakken krijgen. Dan gooi ik je na je dood in het onuitblusbare vuur van de hel".

Er werd mij geleerd dat die God ook wel barmhartig was. Als ik zwaar gezondigd had, dan kon ik toch nog kwijtschelding krijgen van die eeuwige straf, wanneer ik die zonde zou biechten aan een priester.

Als ik de biechtstoel maar haal!

In mijn geboorteplaats hadden wij destijds niet een eigen pastoor. Slechts éénmaal per week nl. op zaterdag kwam de kapelaan van het naburige dorp biecht horen. Wanneer ik dan in het begin van de week iets had gedaan, waarvan ik met mijn kinderverstand meende dat het doodzonde was, dan moest ik tot zaterdag wachten, éér ik in de biechtstoel de vrijspraak van mijn zonde kon krijgen.

Het huis van mijn ouders lag op nog geen honderd meter van de kerk. Nóg zie1 ik mezelf dat eindje lopen van huis naar de kerk. In mijn hart was het dan donker. Rondom mij heen de dreiging. Boven mij de vertoornde God die mij nu haatte, omdat ik in een ernstige zaak Zijn gebod had overtreden en omdat ik Hem aldus zwaar beledigd had. O, als er nu eens iets onderweg gebeurde! Het was niet waarschijnlijk; het was nog geen honderd meter. Maar, zo werd in de preken vaak gezegd, je bent hier op aarde van één ding zeker nl. dat je eenmaal sterven moet; en je bent van één ding nooit zeker nl. het tijdstip van je dood. Je kunt sterven op hoge leeftijd, maar ook midden in de volle kracht van je leven, en zelfs kinderen kunnen sterven.

O, als ik de biechtstoel maar haalde! En als ik dan eindelijk mijn zonde beleden had voor de priester, dan voelde ik mij opgelucht. Dan lachte alles mij weer toe en kon ik dansend naar huis huppelen.

Ik kón die God niet liefhebben

Maar diep in mijn hart begon ik al te voelen dat ik deze God nooit waarachtig zou kunnen liefhebben; die God die mij deed sidderen door de dreiging van Zijn eeuwige straffen. O dat verschrikkelijke vuur! Ik had mij wel eens gebrand. Ik wist hoeveel pijn dat deed. En dan voor eeuwig geworpen te worden in de vlammen! In de preken werd er hoog opgegeven van de barmhartige liefde van God. Wij konden toch immers, zolang we nog leefden, telkens weer vergeving van onze zonden krijgen in de biechtstoel!

Maar ik vond die biechtstoel zelf ook al zo'n wreed middel. Waarom moest ik die vernedering ondergaan? Waarom moest ik mijn hart openen voor een andere man? Waarom zat die daar als een rechter, die mij veroordelen of vrijspreken kon? God is toch mijn Vader, zo werd beweerd. Maar waarom stuurt Hij mij dan naar een vreemde om aan hem mijn innerlijk leven bloot te leggen? Waarom is het niet genoeg dat ik mijn schuld voor Hem alleen belijd? Hij is toch immers mijn Vader. Wat heeft die vreemde man met mijn zonden te maken?

Ik voelde verzet in mij opkomen tegen deze God, die mij telkens weer door Zijn geboden toesnauwde: „Herman, kom hier!". En toch werd ik óók innerlijk gebroken, als ik mij vaag bewust werd van dat verzet. I k voelde mij dan schuldig, want ik wist dat ik tegen deze God niets mocht inbrengen en dat ik tegenover Hem alleen maar mijn mond moest houden. „Ik ben de Heere, uw God", zo had Hij immers van de berg Sinaï verkondigd onder bliksem en donder, voordat Hij Zijn tien geboden in golven van vuur over de berg liet rollen: „Gij zult…… gij zult……".

Ik wilde een heilige worden

Soms echter kon ik dat innerlijke verzet wegdrukken en zweefde dan in vrome ijle verten. Dan wilde ik een heilige worden. Ik gehoorzaamde stipt aan mijn ouders, deed allerlei vervelende werkjes vrijwillig, was uren bezig met het opruimen van een rommelzolder, terwijl buiten de zon scheen en het vrolijke lachen van de kinderen tot mij doordrong. En wanneer dan de klok luidde voor het Engel des Heren, dan hield ik even op met mijn noeste arbeid en bad dat gebed zo maar ergens op zolder.

Maar die vrome bui duurde nooit lang, in elk geval niet langer dan een dag. Een enkele bijtende opmerking van een oudere broer over die „kwezel van een Herman" was al voldoende om het gebouw van mijn heiligheid dat ik had opgetrokken, als een kaartenhuis in elkaar te doen storten.

Naar het klooster

Zo werd ik voortdurend heen en weer geslingerd tussen hoop en vrees. Langzamerhand rijpte echter bij mij het besluit om naar het klooster te gaan, want het ideaal van de volmaaktheid liet mij toch niet los. O als ik dat eens bereiken kon: God lief hebben boven alles en mijn naaste als mijzelf! Wat zou dat mooi zijn: helemaal loskomen van jezelf, alleen maar leven voor de ander, je ziel uitstorten in de aanbidding van de almachtige Schepper van alle dingen, werken alleen maar voor Zijn eer.

Maar ook het klooster werd een bittere teleurstelling. Zeker, nu kon ik veel langer leven in een verheven sfeer, soms wel weken lang. En tóch kwam steeds weer de ontgoocheling.

Wanneer ik moe was geworden van die krampachtige inspanning om mijzelf volkomen te beheersen en om allerlei deugden in mij aan te kweken, dan kon het gebeuren dat een andere kloosterling mij slechts een strobreedte in de weg legde, of ik stoof al op, zo niet uiterlijk dan toch innerlijk. Dan kookte het in mij en was alle vrede voor lange tijd verstoord. Dan voelde ik mij diep ongelukkig en had het gevoel van iemand die een eind een berg is opgeklommen en naar beneden gerold is en dan weer helemaal opnieuw moet beginnen.

Ik begon God te haten

Na die telkens herhaalde pogingen bemerkte ik dat er langzamerhand iets van haat in mij aan het groeien was, haat tegen die God die altijd maar eisen bleef: „Gij zult…… gij zult……"; haat tegen die God die mij gebood Hem lief te hebben „met geheel mijn hart, met geheel mijn ziel, met geheel mijn verstand en met al mijn krachten". Toe maar, zo gromde het dan in mijn binnenste, „dat vraagt maar raak, alsof het niks is". Ik begon te gruwen van een God, die onder de bedreiging van de eeuwige dood in de vlammen van de hel beslag wilde leggen op mijn hart.

Toen ik jaren later zondag 2 van de Heidelbergse Katechismus las, waar staat dat wij van nature geneigd zijn God en de naaste te haten, kon ik daarmee ten volle instemmen. Ik had het aan den lijve ervaren.

Maar tegelijkertijd met die vlagen van haat die in mij opkwamen, begon ik ook te walgen van mijzelf. Zóver was het dan met mij gekomen, dat ik zelfs Hem die mij geschapen had, het zuivere, heilige, eeuwige Opperwezen, was gaan haten; zover was ik gedegenereerd, dat ik wilde dat Hij maar niet zou bestaan, omdat ik Zijn bestaan als een last voelde drukken op mijn leven.

Ik voelde mij dóór en dóór ellendig. Zover was het nu gekomen met mij, die een heilige had willen worden! Al mijn idealen lagen in gruizels. Ik kon alleen nog maar als een Jeremia wenen op de puinhopen van mijn ziel.

En tóch moest ik God gelijk geven

Ik kón niet anders dan Gods recht erkennen. En dat verwondde mij nóg meer. Ik kon niet zeggen: Die God is een willekeurig tyran, Hij is een wrede boeman. Diep in mijn hart bevestigde ik het recht van God op de volkomen en onvoorwaardelijke liefde van mij. Ja, wanneer wij God boven alles zouden liefhebben en de naaste als onszelf, dan zou het een paradijs worden op aarde. Dan zouden de oorlogen en ruzies ophouden. Dan zou alles één heerlijke vrede uitstralen.

Ik móest het erkennen: Gods gebod is goed en heilig en rechtvaardig. Zijn verordeningen zijn wonderbaar mooi. Zijn wijsheid is verheven. Zijn bedoelingen zijn subliem.

Maar juist daarom werd ik nog razender. Omdat ik moest erkennen dat God rechtvaardig is in Zijn geboden kón ik mij niet in mijzelf terugtrekken in zelfbeklag over een wrede Diktator, die mij onrecht aandeed. Er bleef mij niets meer over dan ellende, onafzienbare ellende.

„O diepte van rijkdom…."

Totdat „het God behaagd heeft, Die mij van de schoot mijner moeder aan afgezonderd heeft en geroepen door Zijn genade, Zijn Zoon in mij te openbaren" (Gal. 1:15-16).

Ja, dat wil ik met nadruk voorop zetten: De Heere heeft mij afgezonderd van de schoot mijner moeder aan, ja, nóg eerder: Hij heeft mij „uitverkoren in Hem (Christus) vóór de grondlegging der wereld" (Ef. 1:4). Dat is het geval met ieder die tot bekering komt. Dat zegt de Zoon des Mensen ook in het laatste oordeel tot de gezaligden die aan Zijn rechterhand staan: „Komt gij, gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk dat u bereid is van de grondlegging der wereld" (Matth. 25:34).

Als ik dat bedenk, dan word ik daar stil onder. Toen, in de diepe eeuwigheid van het oerbegin, toen de hemel en de aarde nog niet geschapen waren, reeds toen heeft de Heere God in ontferming aan mij gedacht en heeft mij uitverkoren in Zijn Geliefde, Jezus Christus, om mij te verlossen uit mijn ellende, waarin Lk mijzelf zou verstrikken door mijn zonde.

Als Paulus in de Romeinen 9-11 Gods uitverkiezend handelen met Israël beschreven heeft, dan eindigt hij met deze lofzang:

„O, diepte van de rijkdom, beide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft de zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven en het zal hem wedervergolden worden? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen" (Rom. 11:33-36).

Geholpen door Braziliaanse christenen

Hoe heeft de Heere mij Zijn Zoon geopenbaard? Door een bijzondere verschijning, zoals dat aan Paulus is ten deel gevallen op de weg naar Damascus?

Nee. Zo handelt de Heere slechts met enkelen van Zijn kinderen.

Bijna altijd spreekt de Heere tot de Zijnen alleen maar door Zijn Woord. Dat is ook met mij gebeurd.

Wél heeft de Heere daarbij het getuigenis van Zijn kinderen in Brazilië, waar ik filosofie doceerde aan een groot-seminarie, gebruikt, zoals ook Philippus aan de kamerling op de weg naar Gaza het Evangelie moest uitleggen. Dat is de wonderbare gemeenschap der heiligen, de levende eenheid van de gelovigen.

Die christenen van Brazilië ontvouwden mij de diepten van Gods ontferming. Zij beweerden dat God zo rijk is in erbarming, dat Hij ons het eeuwige leven wil schenken om niet, uitsluitend langs de weg van de gelovige aanvaarding van Jezus Christus.

In het begin leek mij dat te mooi, haast als een sprookje. Ik had immers altijd gestaan in die kramphouding van: „Ik, ik moet het doen. Ik kan alleen maar als een zwoegende en zwetende hardloper de eindstreep halen. Zo wil God dat nu eenmaal. Daar heeft Hij plezier in. En ondertussen knalt Hij als toeschouwer met de zweep van de bedreiging met de eeuwige straf".

Zijn uitnodiging was onweerstaanbaar

Maar hoe meer ik de Bijbel bestudeerde, hoe meer ik het las: Inderdaad God is zo barmhartig. En eindelijk liet de Heere Zelf mij door Zijn Geest de volle raad van Zijn genade zien in Jezus Christus.

Nee, dat is niet plotseling gebeurd. Het is zo gegroeid, geleidelijk aan, naar steeds rijker hoogten.

Wél weet ik nog heel goed, welk een ontroering er door mij heen ging, toen ik voor het eerst duidelijk begreep, wat geloof eigenlijk is volgens de Bijbel. Ik zag toen, dat geloof niet een verstandelijke aanneming is van allerlei waarheden, die God heeft geopenbaard iin de Heilige Schrift. Geloof is veel dieper. Geloof raakt het laatste in je.

Ik zag de Heere Jezus voor mij staan, zoals Hij Zich aan mij geopenbaard had door Zijn Woord. Ik hoorde Hem, de eeuwige Wijsheid, tot mij zeggen: „Mijn zoon, geef Mij uw hart" (Spreuken 23:26). Hij stond daar als de goede Herder met de volle warmte van Zijn liefde gebogen over mij, het verloren schaap, dat1 Hij was gaan opzoeken in de wildernis van mijn zondige ellende.

En nóg eenvoudiger kwam Zijn uitnodiging op mij af in deze verzekering: „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven" (Joh. 6:47).

En toen kón ik niet anders dan mij schreiend werpen in Zijn armen. Achter mij was immers de dreiging van de dood, de eeuwige dood. Vóór mij stond Hij die mij het leven aanbood, het eeuwige leven. Tot nog toe was ik ten diepste eenzaam geweest. Niemand had kunnen doordringen tot daar, waar ik mijn ontzettende strijd voerde, waar ik gekweld werd door wanhoop en angst, daar waar de vlagen van haat uit opstegen. Ilc was alleen geweest in de duistere nacht van de vervreemding van God.

En nu was daar een Mens, die mij aankeek, vriendelijk en vol mededogen; een Mens wiens ogen door drongen tot dat laatste in mij; een Mens die mij verzekerde: Geloof in Mij en Ik zal je het eeuwige leven schenken.

Tegelijk wist ik dat die Mens tevens Gods Zoon was, Licht, voortgekomen uit dat ontoegankelijke Licht, waarin God woont. Ik wist dat, niet op grond van een redenering, maar als door een bovennatuurlijke overreding. Het was de heerlijkheid van Christus Zelf, die mij aan zijn voeten bracht en mij met de apostel Thomas deed uitroepen: „Mijn Heere en mijn God" (Joh. 20:28).

Onuitsprekelijke vreugde

Toen ik mij aan Christus had overgegeven — beter: toen Christus mij onweerstaanbaar tot Zich getrokken had —, kwam er een wonderbare vrede in mijn ziel, die ik het best kan weergeven met de woorden van de apostel Petrus: „In Hem verheugt gij u met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde" (1 Petr. 1:8).

Het was een blijdschap „in Hem". Voor het eerst begreep ik toen al die prachtige woorden van Christus over de diepe eenheid tussen Hem en de Zijnen, zoals Hij die o.a. heeft neergelegd in het hogepriesterlijk gebed: „En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij hebt gegeven; opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn; Ik in hen en Gij in Mij" (Joh. 17:22-23).

Ja, nu wist ik het: „Christus leeft in mij" (Gal. 2:20). Hij leeft in mij met Zijn heerlijkheid, waarin Hij mij delen doet. Hij leeft in mij heel Persoonlijk. Ik kan met Hem spreken, en eigenlijk is dat spreken niet eens nodig. Er is een wederzijds verstaan, dat veel verder gaat dan in woorden kan worden uitgedrukt. Ik mag rusten in Hem. Hij is voor altijd mijn verzoening met God. Hij heeft Zichzelf overgegeven voor mij in de dood van het kruis, en nog altijd staat Hij daar voor mij in diezelfde houding van de bereidheid om met Zijn bloed al mijn schulden weg te wissen.

Terecht schrijft Petrus dat dit een onuitsprekelijke vreugde is. Het is een vreugde, die oprijst uit je diepste zelf. Ze komt voort uit de bronnen van je bestaan. Het is de vreugde van de ontmoeting van het schepsel met zijn Schepper. Daarom doortrekt die vreugde je zo geheel en al.

Maar het is tevens de vreugde om de verzoening. De ellende van de haat, de angst en de walging maken plaats voor liefde, vertrouwen en vrede. Je wordt stil van ontroering, wanneer je voor het eerst de volle breedte ervaart van God, die vergevend Zijn Vaderarmen rondom je heenslaat. En die vreugde herhaalt zich elke dag, want altijd opnieuw moeten wij onze schuld belijden, maar ook altijd opnieuw staat God daar voor ons, niet dreigend, maar glimlachend in eeuwige ontferming, niet met de gebalde vuist om ons te verpletteren onder Zijn toorn, zoals we verdiend hadden en nog dagelijks verdienen, maar met open armen, in eindeloos geduld.

Het is een „heerlijke" vreugde, omdat de heerlijkheid die Christus van de Vader heeft ontvangen, ook afstraalt op ons. Het is een licht in ons, dat wel onder de druk van beproeving en verzoeking heel zwak kan worden in ons, maar nooit geheel zal uitdoven, want Christus Zelf beschermt het met Zijn doorboorde handen tegen elke storm.

De drie grondtrekken van elke bekering

Tot slot wil ik nog graag dit zeggen. Dit is het verhaal van de bekering van één christen. Maar nooit is een bekering volkomen gelijk. God herhaalt Zichzelf niet. Evenmin als in de natuur iets volkomen gelijk is aan het andere, zo is het ook op geestelijk gebied.

Maar wél moet eike bekering drie grondtrekken hebben. Elk mens moet komen tot de kennis van zijn ellendige toestand als zondaar, moet zijn volstrekte verlorenheid voor God belijden, niet alleen met het verstand, maar vooral met een verbroken hart. Christus heeft gezegd, dat Hij niet gekomen is om mensen te redden, die van zichzelf menen dat ze rechtvaardig zijn. Hij is gekomen om mensen vrij te maken, die de waarheid omtrent zichzelf en de waarheid omtrent God belijden. En die waarheid is, dat Gods wet heilig en rechtvaardig en goed is en dat wij die wet in vele opzichten dagelijks overtreden. Die waarheid is ook dat God Zijn wet moet handhaven en straffen met de eeuwige dood. Voor mensen die aldus met een gebogen hoofd schuldbewust staan voor de eeuwige Rechter, komt Christus tussen beide, als Middelaar en Voorspreker.

De tweede grondtrek van elke bekering is de gelovige overgave aan Jezus Christus, het vaste vertrouwen dat God onze zonden vergeeft, omdat Zijn Zoon alles voor ons heeft uitgeboet. Dat geloof in Jezus Christus is de kern van elke bekering. Door dat geloof worden wij één met Hem; daardoor gaat Hij in ons leven. Dat geloof betekent kracht, vreugde, rust, heerlijkheid.

De derde grondtrek van elke bekering is het verlangen om Christus te volgen in de praktijk van ons dagelijkse leven. Het geloof neemt ook bij deze derde grondtrek de beslissende plaats in. Een bekeerd mens wil Christus door dik en dun, door hoogten en door dalen, volgen. Als hij maar zeker weet, wat de wil van zijn Meester is, dan weet hij door het geloof dat het hoogste wijsheid is, die wil uit te voeren.

Dit leven met Christus door het geloof is wonderbaar. Het is een groots avontuur, elke dag opnieuw. Dan krijgt je leven inhoud, diepe zin, eeuwige zin. Dan weet je jezelf opgenomen in Gods plan met de wereld en met het mensdom, opgenomen in dat ene grote doel: de verheerlijking van God.

O ik hoop en bid dat u die dit getuigenis van mij leest, ook moogt komen tot dit rijke geloof in Jezus Christus en aldus uitgetild wordt uit uw op uzelf geconcentreerde bestaan naar de hoogten van de Godsverheerlijking en overgeplaatst wordt naar Zijn Koninkrijk van gerechtigheid en vrede.

Daarom verenig ik mij tot slot met de smeking van Paulus: „Zo zijn wij dan gezanten van Christus' wege, alsof God door ons bad; wij bidden u van Christus' wege: laat u met God verzoenen" (2 Kor. 5:20).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1974

In de Rechte Straat | 32 Pagina's

De bekering van een christen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1974

In de Rechte Straat | 32 Pagina's