IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

van predikheer ot predikant

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

van predikheer ot predikant

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(vervolg IV)

Iemand die dominee wil worden in een protestantse kerk of diocesaan geestelijke (kapelaan of pastoor) in de roomse kerk, gaat na het beëindigen van de studie op de middelbare school meteen verder met de hogere studie aan een of andere theologische school of universiteit. Bij iemand die lid wil worden van een kloosterorde, gaat dat echter anders. Zijn wetenschappelijke opleiding wordt na de middelbare school eerst een jaar en soms zelfs nog langer, onderbroken voor het zogenaamde „noviciaat". Zo heet de eerste tijd die men in een klooster doorbrengt en die nagenoeg uitsluitend besteed wordt aan de geestelijke vorming van de student. Men wil namelijk, dat hij later als priester niet alleen een wetenschapsmens zal zijn in de theologie op dezelfde manier en met dezelfde mentaliteit als anderen dat zijn in andere takken van wetenschap, maar dat hij in de eerste plaats een geestelijk mens zal zijn.

Ongetwijfeld is dat op zichzelf een zeer loffelijk streven. Alleen de manier waarop men dat probeerde te bereiken, was wel heel merkwaardig en het resultaat ervan was later ook lang niet altijd even indrukwekkend.

Wel pakte men de zaak meteen al heel fors aan. Want nauwelijks waren mijn klasgenoten en ik in het klooster „ingetreden" en een beetje aan de kloostersfeer gewend geraakt (tien dagen), of men begon al met ons uiterlijk op ingrijpende wijze te veranderen. Tijdens een grote kerkelijke plechtigheid in de kloosterkapel, waarbij ook onze familieleden aanwezig mochten zijn, moesten wij onze burgerpakjes uittrekken en ontvingen wij in plaats daarvan de kloosterkleding. In ons geval was dat een lang wit habijt.

Maar daarbij bleef het niet. Want meteen daarna werd het enige wat aan de buitenkant van het lange habijt nog van jezelf zichtbaar was gebleven óók aan een grondige herziening onderworpen. Het hoofd werd namelijk met een zogenaamde „kruinschering" versierd. Dat betekende, dat onze jarenlang met liefde en zorg gekweekte en onderhouden haardos troosteloos het leven moest laten onder de genadeloze schaar van een kloosterkapper, die zijn vak huiveringwekkend goed verstond. Want als je na het griezelige woeden van deze man op je hoofd in de spiegel keek, was dit ontzettend! Aan de achterkant was niets meer over dan een grote, ronde, kale kruin. En wie gehoopt had misschien nog iets fatsoenlijks te zullen kunnen maken van de vóórkant, moest met een diepe zucht vaststellen, dat ook daar slechts zó'n klein plukje haar was overgebleven, dat het met geen mogelijkheid nog in cultuur was te brengen. Iedereen die van dit gruwelijke slopersbedrijf terugkeerde, zag zijn stoere jongemannenhoofd veranderd in het treurige kopje van een of andere mislukte heilige Antonius.

Op die manier probeerde men al direkt onze wereldse ijdelheid er onder te krijgen.

Dat doel had men trouwens bij nog vele andere dingen voor ogen. Zo moesten wij onze kamertjes en onze hele afdeling in het klooster zelf schoon houden. Dat betekende, dat de keurige en kieskeurige „collegeheertjes" van vroeger nu zwaar en dikwijls ook smerig knechten- en meidenwerk moesten gaan verrichten in de vorm van schrobben, dweilen, vegen, boenen en zelfs toiletten poetsen. Ofschoon iedereen dat slechts met de nodige tegenzin deed, was het toch opvallend hoe sommigen van ons binnen zeer korte tijd in deze dingen een opmerkelijke vaardigheid en vindingrijkheid wisten te ontplooien. Mijn buurman bijvoorbeeld maakte de vloer van zijn kamertje alleen schoon als het stormde. Want dat spaarde hem het gebruik van een blik uit! Hij zette dan eenvoudig het raam en de deur tegenover elkaar open en begon intussen de vloer met een stevige bezem te bewerken. Het opgejaagde stof vloog dan vanzelf op de vleugelen van de storm door het raam naar buiten of - alnaargelang de windrichting - door de deur de gang op. Maar hij was er in ieder geval op een gemakkelijke manier af.

Een ander was op het originele idee gekomen om een dikke, volwassen kikker uit de kloostertuin mee naar zijn kamertje te nemen en deze met een tamelijk lang touwtje aan een poot onder zijn bed vast te binden. Terwijl de kikker daar dan vrolijk en tevreden rondhuppelde, plakten intussen de pluizen onder het bed keurig aan zijn huid. Op die manier behoefde de eerwaarde heer alleen maar zo nu en dan even de kikker te verversen om een voorbeeld van huiselijke properheid te zijn.

Dit wil allemaal echter niet zeggen, dat het kloosterleven bij de Dominicanen zo'n beetje doorlopend een vrolijke boel was. O nee, er gebeurden ook genoeg vervelende dingen, die ik nu echter maar liever vergeet. En er waren ook opvallend goede en mooie dingen. Vooral de voortdurende stilte in het klooster maakte op mij direkt al bijzonder veel indruk. Er mocht nooit gesproken worden behalve twee keer per dag een poosje tijdens de recreatie. Maar verder heerste er altijd overal stilte. En juist die stilte was voor rnij een ontdekking. Tevoren had ik vooral tegen die stilte het meest opgezien. Ik dacht, dat zelden mogen praten wel heel erg moeilijk zou zijn. Maar ik bemerkte al gauw welk een weldaad de stille voor een mens is.

In de stilte krijgt men geestelijk pas werkelijk rust. In de stilte komen ook de goede gedachten naar boven. Want goede gedachten zijn als wezeltjes. Ze komen alleen voor de dag, als het stil is in de omgeving.

In de stilte leert de mens zichzelf pas goed zien en kennen, want in de stilte gaat God aan de mens voorbij.

Daarom ontvluchten veel mensen de stilte. Ze praten altijd en omgeven zich voortdurend met herrie, want ze proberen een ontmoeting met God en met zichzelf te ontlopen en willen zichzelf maar liever niet al te precies kennen. Maar als men dat wél wil, als men dat nu juist zoekt, dan is de stilte een weldaad. Daarom, ook al viel het wel eens moeilijk om niet te mogen praten, toch zagen wij allemaal de grote waarde van de stilte in het klooster heel duidelijk in.

Maar dat was lang niet met alle andere kloostergebruiken het geval! Integendeel, sommigen daarvan wekten haast als vanzelf nogal eens onze lachlust en spotlust 00, ofschoon ze toch heel ernstig waren bedoeld. Dat gold vooral de georganiseerde boeteplegingen, die in de meeste kloosters gebruikelijk zijn, en waaraan ook wij dapper meededen. Wij moesten ons bijvoorbeeld iedere vrijdagavond op ons kamertje in geknielde houding op het blote bovenlichaam geselen met een driekoordig zweepje, en wel zó lang als het bidden van de hele een en vijftigste psalm duurde. Dat was heel ernstig bedoeld, maar in feite gaf die vertoning telkens weer aanleiding tot allerlei spottende opmerkingen. Zo fluisterde mij iemand na de eerste vrijdagavondoefening met het zweepje grinnekend toe: „Ik heb nog nooit in mijn leven met zó'n vaart de een en vijftigste psalm gebeden!"

Ook droegen wij vrijdags het in vele kloosters bekende puntige kettinkje om de blote bovenarm onder het habijt. Dat kreeg je echter niet direkt in het begin, want je moest naar het oordeel van de kloosteroverste reeds een zekere geestelijke rijkheid bezitten om aan deze lichamelijke boetedoening deel te mogen nemen. Daarom ook mochten wij het van elkaar niet weten en er niet over praten.

En toch wisten wij precies wie van ons als geestelijk het meest hoogstaand werden aangezien. Te hoefde daarvoor vrijdags maar even iemand een ferme, joviale stomp tegen de bovenarm te geven, om direkt op zijn gezicht te kunnen aflezen of hij het kettinkje droeg. Maar als de getroffene daarbij dan wel eens per ongeluk zijn mond even tegen je opendeed, dan was wat hij zei, soms niet een erg indrukwekkend bewijs van de in hem veronderstelde geestelijke hoogstand! Ondanks dat puntige kettinkje!

Op die manier waren deze en nog vele andere boetepraktijken in het klooster voor ons telkens weer een reden tot allerlei spot en hilariteit. Hoe dat kwam heb ik toen nooit kunnen begrijpen. Achteraf geloof ik evenwel, dat wij, ondanks de theorieën die we daarover leerden, als het ware spontaan aanvoelden, dat deze praktijken eigenlijk geen enkele geestelijke waarde hadden.

Volgens de roomse leer hebben ze dat echter wél. En dat is ook de reden waarom kloosterlingen er zich ijverig mee bezig houden. Want volgens de officiële roomse leer moet de mens door het doen van boete en van goede werken zélf de hemel „waarlijk verdienen".

Gods woord in de Heilige Schrift leert echter een heel andere weg naar vergeving van zonden en naar de hemel.

Die weg werd door Luther opnieuw in de Heilige Schrift ontdekt. Als kloosterling deed ook hij rigoureus mee aan het verrichten van allerlei vernederend werk, aan boete en zelfkastijding. Later schrijft hij zelf daarover: „Indien ooit iemand door zijn monnikerij in de hemel gekomen was, dan zou ik er zeker gekomen zijn". Maar in de Heilige Schrift las hij, dat de mens niet door „monnikerij", d.w.z. door allerlei goede werken en boetedoeningen, gerechtvaardigd wordt, maar alléén door het geloof in Jezus, door het vertrouwen alléén op Jezus als enige en volkomen Redder en Heiland, en dat buiten iedere vorm van persoonlijke verdiensten om, maar alleen uit genade. (Rom. 1:17; Gal. 2:16; Gal. 3:10 en 11; Rom. 3:24; etc. etc.) De mens hoeft geen boete meer te doen, want dat heeft Jezus voor hem al gedaan. De mens wordt niet genezen door zichzelf te striemen, maar is genezen door de striemen van Jezus. (Jes. 53:5; 1 Petr. 2:24)

Daarin bestaat juist volgens de Heilige Schrift de verlossing, dat de gelovige mens niet zelf zijn zonden naar Golgotha moet dragen, maar dat Jezus dat voor hem gedaan heeft! Die mens is een gelovige en is gerechtvaardigd en gered, die alleen maar daarop vertrouwt.

Maar de mens heeft de neiging om te menen, dat hij alles zelf moet doen. Daarom wil men niet aanvaarden, dat een mens voor zijn redding zelf niets hoeft te doen en zelfs niets kan doen dan alleen maar vertrouwen op Jezus als enige en volkomen Redder en Heiland. Men vindt dat te eenvoudig.

En dat is een heel ernstige zaak. Want deze eigengereidheid van de mens en deze onwil om zonder meer te vertrouwen op Gods woord in de Heilige Schrift heeft als trieste gevolg, dat vele mensen verloren gaan, omdat ze het middel om gered te worden te eenvoudig vonden!

Deze dwaling ligt ook ten grondslag aan de „monnikerij" in de kloosters. Daardoor was de heilszekerheid voor mij toen ook een onbekend begrip. Want als de mens gered moet worden en de hemel moet verdienen door eigen boetedoeningen en goede werken, zij het dan ook „met de hulp van Gods genade", zoals dat heet, leef je altijd in twijfel. Want je weet nooit of je genoeg hebt gedaan. Een rooms-katholiek leert echter met de twijfel leven. Hij weet niet beter en hoopt er verder het beste maar van.

Zo leefde en dacht ik als kloosterling ook. Ik heb daarom in die tijd wel veel pret en plezier gehad, maar nooit echte innerlijke blijdschap.

Des te heerlijker was daarom voor mij de ervaring, toen ik later op grond van Gods woord in de Heilige Schrift ontdekte, dat twijfel en heilsonzekerheid helemaal niet nodig zijn, maar dat het geloof is „de ZEKERHEID der dingen, die men hoopt" (Hebr. 11:1) ; dat ieder, die gelooft zoals de Heilige Schrift dat leert, zeker mag zijn van het heil en het eeuwige leven heeft, nú al. Want „wie gelooft, hééft eeuwig leven", leert Jezus zelf in de Heilige Schrift (Joh. 6:47). Maar dat niet op grond van eigen verdiensten in de vorm van goede werken en boetedoeningen, zoals die in een klooster gebruikelijk zijn, maar alléén op grond van de verdiensten van onze Here en Heiland Jezus Christus en het gelovig vertrouwen alléén maar op Hem. En op die grond mag ik nu dan ook, samen met Paulus en allen die hetzelfde geloven, met grote dankbaarheid en echte innerlijke blijdschap zeggen, dat ik niet meer twijfel en dat ik me niet meer onzeker voel, maar dat ik er nu zeker van mag zijn, „dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Here" (Rom. 8:38, 39).

(wordt vervolgd)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 oktober 1969

In de Rechte Straat | 38 Pagina's

van predikheer ot predikant

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 oktober 1969

In de Rechte Straat | 38 Pagina's