IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

De Institutie van Calvijn (5)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Institutie van Calvijn (5)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dit nummer het vijfde deel van een reeks artikelen over Calvijn en zijn Institutie. Prof.dr. Van 't Spijker is emeritushoogleraar van de Christelijke Gereformeerde Kerken en woonachtig te Apeldoorn.

Calvijn als theoloog van de Heilige Schrift

De Reformatie van de zestiende eeuw is voor alle dingen te beschouwen als een beweging van het Woord. We formuleren het opzettelijk op deze manier. De hervormers zijn gegrepen door een nieuw verstaan van de Heilige Schrift. Luthers reformatorische ontdekking, die hem de toegang tot het paradijs ontsloot, betekende voor hem een nieuwe geboorte. "Ik voelde mij terstond als herboren." Het paradijs ging voor hem open, doordat de Schriften voor hem open gingen. Hij is een krachtige prediker geworden van de Heilige Schrift. En toch zeggen we niet dat de beweging van de Reformatie het werk van Luther is geweest. Zij was te herleiden tot de effectieve kracht van het Woord zelf. "Het Woord heeft zijn werking gedaan", antwoordde Luther toen hem gevraagd werd, hoe hij de voorspoedige voortgang van de Reformatie wilde verklaren. Het is hetzelfde geluid als wat we vernemen uit de Handelingen der Apostelen: "Het Woord wies." Dat dit het geval was, kunnen we op geen andere wijze ver klaren clan door de effectieve werking van de genade. Gods genade in Christus. Zij vormde de inhoud van de reformatorische prediking. Het sola scriptura staat in een onlosmakelijk verband met het sola gratia en met het sola fide. Deze drie kunnen niet van elkaar gescheiden worden. Het verstaan van de Schrift is een zaak van geloof en van genade. De deur tot het paradijs gaat niet open dan voor hem, of haar die uit de Schriften door genade verstaan heeft dat de rechtvaardige door het geloof zal leven. We noemen dit de soteriologische inslag van de Reformatie. Daarmee bedoelen we dat er van formalisme in het Schriftgebruik geen sprake kan zijn. Wie Luther leest ontdekt al spoedig dat bij hem in alles de verlossing door vrijspraak centraal staat. Calvijn heeft van hem eens gezegd, dat Luther bij zijn uitleg van de Schrift al spoedig tevreden is, wanneer hij de troost der genade aan de gemeente kon aanreiken. We zeggen daarom, dat de Reformatie een beweging van het Woord was, maar dan zo, dat dit Woord de mensen wil brengen bij de verlossing die in Christus is. Ook bij

Calvijn staat deze werkelijkheid centraal. Zijn gebruik van de Schriften staat altijd en overal in dienst van de verkondiging van het Evangelie der vrije genade. Niettemin is er bij de reformator uit Genève sprake van een andere accentuering, waarover later wellicht iets meer gezegd moet worden. Nu stellen we vast, dat Calvijn in principe dezelfde soteriologische benadering van de Heilige Schrift aan de dag legt. We kunnen wijzen op de eerste uitgave van de Institutie, uit 1536. Calvijn sluit zich in deze 'kleine catechismus', zoals het boekje genoemd werd, aan bij Luther en ook bij Bucer en Zwingli. Bij alle drie gaat het primair om het heil dat in Christus is geopenbaard en dat uit genade door het geloof wordt ontvangen. Luther vindt dit vooral in de vreemde vrijspraak, de "vrolijke ruil", zoals hij het noemde. Zwingli legt de nadruk op de genade zoals zij ons trekt tot Christus. Bij Bucer is het met name de samenhang van roeping, rechtvaardiging en heiliging, zoals de orde van het heil getekend wordt in Rom. 8 : 29v. Ook bij Calvijn zal daarop vooral een stevig accent komen te liggen. Bij elk van deze vier resulteert de omgang met de Schrift in een leven van oprechte vroomheid. Zij vormt de inzet van Calvijns werk uit 1536. Kennis van God en kennis van onszelf vormt de hoofdsom van de heilige leer, die wij ontvangen doordat God ons deze aanbiedt en schenkt in Christus de Heere, "namelijk de genadige vergeving van onze zonden, de vrede en de verzoening met God, de genadegaven van de Heilige Geest, wanneer wij ze met een zeker geloof omhelzen en aannemen en met een groot vertrouwen steunen op de goedheid van God en ons daarop verlaten, niet twijfelend, of het Woord van God, dat ons dit alles belooft, is kracht en waarheid" (Rom. 3: 21; 5:lw.). Voor Calvijn ligt dit alles opgesloten in de gemeenschap met Christus. In Hem bezitten we alle schatten en gaven van de Heilige Geest.

Geloof en Woord Gods

Van meet af heeft Calvijn op de heilsbetekenis van het Woord van God gewezen. In zijn verklaring van de geloofsbelijdenis, opgenomen in de Institutie van 1536, legt hij de vinger bij de relatie tussen geloof en Woord. Calvijn bedoelt dan het geloof, niet als een algemene kennis van de geschiedenis uit en van de Bijbel. Er bestaan volgens hem twee vormen van het geloof. Men kan aannemen dat de geschiedenis die in de Bijbel verhaald wordt waar is, "alsof we er zelf bij waren geweest en het gezien hadden". Maar dit verdient niet de naam van geloof. De andere vorm van geloof is die waardoor wij niet alleen voor waar houden wat over God en Christus in de Bijbel wordt gezegd. Maar we geloven ook werkelijk in God en in Christus, doordat wij Hem als God erkennen en Christus als Zaligmaker. We vestigen al ons vertrouwen op God alleen en op Christus. We koesteren geen twijfel, "of Christus zal voor ons werkelijk Jezus zijn, dit wil zeggen Zaligmaker." Geen twijfel ook, of door Hem verkrijgen wij de vergeving der zonden en de heiligmaking, gelijk ook de zaligheid zo door Hem gegeven wordt. Evenmin twijfelen we dat we eindelijk in het Koninkrijk van God zullen worden binnengevoerd, dat op de jongste dag zal worden geopenbaard. "En dit is de hoofdzaak en vrijwel de gehele samenvatting van alles wat de Heere in Zijn heilig Woord ons aanbiedt en belooft. Dit is de eindpaal, die Hij in de Schrift voor ons heeft vastgesteld."

Uit dit citaat blijkt helder dat Calvijn de Schriften niet wil zien als een neutraal boek, waarin men informatie aantreft over de geschiedenis der openbaring. Voor hem is de Bijbel het Woord Gods, waarvan de inhoud betrekking heeft op het eeuwige heil, namelijk op de vergeving en op de heiliging van heel het leven. Een klein citaat kan dit nog eens duidelijk maken: "Het Woord van God is derhalve voorwerp en doel van het geloof, waarop het zich heeft te richten, en het fundament waardoor het bevestigd en gesteund wordt. Zonder dit kan het zelfs niet bestaan. En daarom is dit ware geloof, dat eerst recht een christelijk geloof kan worden genoemd, niets anders dan een krachtige overtuiging van het hart waardoor wij bij onszelf vaststellen dat de waarheid van God zo zeker is, dat het onmogelijk is dat Hij niet zou uitvoeren, wat Hij in Zijn heilig Woord op zich genomen heeft (Rom. 10: 11). Deze laatste tekstverwijzing laat zien dat voor Calvijn het geloof in de Schrift en het heilsgeloof samenvallen: "Want de Schrift zegt: een iegelijk die in Hem gelooft zal niet beschaamd worden." Het gaat daarbij maar niet om die 'vorm van geloof, die slechts de historie betreft. We noemden dit eerder het soteriologische karakter van Calvijns spreken over de Schrift. Het komt in de eerste uitgave van de Institutie op een zeer onbevangen en eenvoudige manier tot uitdrukking. In de latere uitgaven van het boek dient zich een ontwikkeling aan, die allebei de elementen betreft. Calvijn is in de weergave van zijn visie op de Schriften in feite niet veranderd. Evenmin heeft zijn opvatting van het geloof een wezenlijke wijziging ondergaan. Wèl is er sprake van een nadere toelichting, een bredere uitwerking. Deze betreft de uiteenzetting van het geloofsbegrip, waaraan Calvijn later met grote zorg een nadere verklaring heeft gegeven. We gaan daarop nu nog niet in. Hetzelfde geldt echter van Calvijns opvatting omtrent de heilsbetekenis van de Heilige Schrift. In de laatste uitgave van de Institutie besteedt hij ruimschoots aandacht aan de betekenis van het Woord Gods als de enige en absoluut betrouwbare grond van het geloof: "Neem het Woord weg en er blijft geen geloof over."

Schrift en openbaring

Voor Calvijn bestaat nog niet de scheiding die in later tijd werd aangebracht tussen Woord Gods en Heilige Schrift. De na-reformatorische ontwikkelingen van kerk en theologie hebben vooral in de tijd van de Verlichting een distantie geschapen die voor de Reformatie nog niet bestond. De Schrift betekent voor de hervormers openbaring van Gods heilswil jegens zondaren, absoluut noodzakelijk maar ook genoegzaam. Calvijn wijst op de betekenis van de openbaring, die van God uitgaat in schepping en geschiedenis.

Het prachtige gebouw van de wereld, de "fabriek van de schepping", voor Calvijn de kunstige werkplaats waar Gods macht en majesteit zich openbaart, getuigt van God zelf. En wanneer "Adam staande zou zijn gebleven" (een kenschetsende uitdrukking die Calvijn hanteert), zou deze artistieke wereldwerkelijkheid genoegzaam zijn geweest voor de mens om Gods heerlijkheid te aanschouwen en volledig op Hem te vertrouwen. Dat is nu evenwel onmogelijk. De mens is niet in de staat gebleven waarin zijn natuur ongeschonden en geheel was voor God. Hij is niet staande gebleven, maar gevallen. Dit betekent geenszins dat onze kennis van de natuur en van de schepping of geschiedenis geheel en al is weggevallen. Er is zelfs een "zaad van de religie" overgebleven.

Dit dient echter niet ter verlichting. Het verduisterde hart staat schuldig. En de openbaring van God wordt in ongerechtigheid ten onder gehouden. De verklaring vindt Calvijn in het eerste hoofdstuk van de brief aan de Romeinen. God heeft zijn kennis geopenbaard (Rom. 1 : 18v.). Deze kennis veroordeelt de mens. En er blijft slechts een fragmentarische, vertroebelde wijze van inzicht over, die echter voldoende inhoud heeft om de mens des te meer schuldig te stellen voor God. De ware godsdienst is niet een product van de menselijke verbeelding. De waarheid wordt ten onder gehouden. Daarbij komt nog, dat niet alleen de duisternis van het verstand heerst, de wil van de mens weerstreeft God op een krachtige manier. Zij is niet eerder beteugeld dan wanneer zij door God gebogen en getrokken wordt. Zo blijkt de kennis van God weliswaar te schitteren in de bouw van de wereld, in' de werken van Gods hand, in de besturing van schepping en geschiedenis. Maar deze brandende lampen laten vergeefs hun licht uitstralen. Hun vonken worden gedoofd en daarin komt geen verandering voordat het waarachtige geloof in het hart wordt geplant. Intussen blijft de mens verantwoordelijk. "Daarom worden wij terecht van elke denkbare verontschuldiging uitgesloten, omdat wij zwervend en dolend afdwalen, hoewel alles de rechte weg wijst."

Noodzakelijk onderwijs der Schrift

Dat Calvijn deze dingen schrijft, dient hem slechts om de noodzakelijkheid van de heilsopenbaring in het volle licht te stellen. De kennis van God uit schepping en geschiedenis brengt ons geen heil en niet eerder zal het licht opgaan, dan wanneer gewapend met de bril van de bijzondere openbaring. Bejaarde mensen en ooglijders kunnen een prachtig boek in handen nemen. Ze kunnen dan wel zien dat er iets geschreven staat, maar ze zijn niet in staat om ook maar twee woorden samen te voegen. Zetten ze een bril op en laten zij zich zo helpen dan beginnen zij duidelijk te lezen. Zo verzamelt de Schrift de kennis van God die zich anders verward in onze geest bevindt. Zij verdrijft de duisternis en toont ons duidelijk de ware God. De Bijbel als bril… Is zij niet méér? Is zij een middel dat wij hanteren? Voor Calvijn is de Schrift oneindig veel meer. Zij is een

bijzondere gave van God, die Hij hanteert: "Dit is dus een bijzondere gave, wanneer God tot onderricht van de kerk niet slechts stomme leermeesters gebruikt, maar ook Zijn heilige mond opent, en niet alleen verkondigt dat er een God is, die gediend moet worden, maar tevens uitspreekt, dat Hij Zelf die God is, Die gediend moet worden; terwijl Hij de uitverkorenen niet alleen leert om op te zien, maar ook Zichzelf aanbiedt om op Hem te zien".

Wanneer we dit citaat goed lezen, bemerken we dat tussen de regels door de situatie getekend wordt: stomme leermeesters, het zijn de beelden in de kerken die de fantasie gaande maakten. Voor Calvijn gaat het om de levende verkondiging, de hoorbare prediking, het krachtige Woord dat van Gods mond uitgaat. De gelovigen hebben een onuitwisbare indruk gekregen dat van God afkomstig was, hetgeen zij geleerd hebben. "Want altijd heeft God ervoor gezorgd, dat Zijn Woord aanvaard is met een ontwijfelbaar geloof, dat alle mening te boven ging." En zo heeft God er ook voor gezorgd dat Zijn uitspraken in een ononderbroken voortgang in alle eeuwen in de wereld zouden blijven bestaan. Het Woord Gods, vastgelegd in de openbare tafelen van de wet, straks vastgelegd in cle Schrift, betuigt ons de eigenlijke leer van het geloof en de bekering, die Christus als Middelaar presenteert en doet ons in Hem ook de enige ware God kennen, dienen en vrezen. God bindt ons derhalve aan de Schriften en Hij hanteert het Woord om Zijn Eigen werk, dat der genade aan de mensen zal voltrekken.

Het gezag van de Schrift

De kwestie van het Schriftgezag had voor Calvijn een geheel andere betekenis dan hetgeen de theologie in het tijdperk na de Verlichting eraan heeft toegekend. Het is voor ons van belang, dat we trachten de reformatorische geloofsovertuiging ons helder voor ogen te stellen en ook haar ons eigen te maken. Uitgangspunt is daarbij de overeenstemming tussen de kerkhervormers, die wat het wezen van de zaak betreft, overtuigd waren dat het gezag van de Schrift ten diepste terug gaat op God zelf. Hij is de voornaamste spreker van Zijn Eigen Woord (Bucer). Calvijn schrijft (Inst. I, VII, 1): "Op geen andere rechtsgrond ontvangen de Schriften bij de gelovigen een volkomen gezag, dan waar zij vaststellen dat zij uit de hemelen zijn voortgevloeid, even gelijk alsof de levende stemmen van God van daaruit werden gehoord". Calvijn komt op die uitspraak terug wanneer hij schrijft (I, VII, 4): "Wij dienen vast te houden aan hetgeen ik pas geleden heb gezegd, dat de leer van het geloof niet eerder vast komt te staan, dan wanneer wij zonder twijfel ervan overtuigd zijn dat God haar Auteur is. En dus wordt de hoogste bewijsvoering van de Schrift overal ontleend aan de Persoon van de sprekende God." God hééft eenmaal gesproken. Hij heeft dit gedaan in de Schriften en ook eenmaal in de Zoon. De eenmaligheid van het offer van Christus staat in nauw verband met het definitieve karakter van de Schrift, en ook omgekeerd. Maar dit definitieve karakter van de Godsopenbaring in de Heilige Schrift heeft van haar geen statisch boek gemaakt, een dode letter, een document uit ver verleden tijd. God spreekt nog steeds Zijn Eigen Woord. Hij is het Zelf die aan de Schriften gezag geeft.

Calvijn heeft de leer van het Schriftgezag vooral verbonden met het getuigenis van de Heilige Geest. Daarover heeft hij onvergelijkelijk schone dingen gezegd. We maken daarover nu twee opmerkingen. Met zijn leer omtrent het getuigenis van de Heilige Geest heeft Calvijn een middenweg gewezen tussen Rome en de geestdrijvers. Beide uitersten heeft hij stellig afgewezen. Rome verbindt de Geest aan het instituut van de kerk. Het gezag van de Schrift berust op het spreken van de kerk in haar concilie of | I R S 0 7 / 00 synode, of in het proclamerende mandaat van de paus. Roma locuta causa finita: als Rome gesproken heeft, is de zaak beslist. De dopers en andere sekten maken het gezag van de Bijbel afhankelijk van de innerlijke openbaring, het licht dat in ons binnenste schijnt.

We zagen eerder, dat Calvijn Rome en de dopers op één lijn stelde: met een beroep op de Geest verwerpen zij het gezag van de Schrift. Voor Calvijn staat het echter vast dat God Zelf de Zijnen tot zekerheid brengt op een wijze die door geen ander middel kan worden overtroffen: het getuigenis van de Geest. Reine ogen en gezuiverde zinnen worden geconfronteerd met de majesteit van God, die zich openbaart in het Woord. Met disputeren kan men niet komen tot die klare zekerheid, die de Geest ons in en met en door het Woord verschaft. Immers Geest en Woord zijn op een onlosmakelijke manier wederzijds met elkaar verbonden (Inst. I, VII, 4).

Een tweede opmerking heeft te maken met de wijze waarop Calvijn Schriftgezag en heilszekerheid verbindt. We zullen nog gelegenheid krijgen, om over de samenhangen van getuigenis van de Geest, geloof en verzekerdheid te spreken, zoals deze naar Calvijns gedachte als het ware een drieklank vormen. De overtuiging van het geloof, zijn gewisheid en vaste grond ervan vallen samen met dit geestelijk gezag van het Woord Gods.

Zo is Calvijn op een heel bijzondere wijze theoloog van de Heilige Geest en tegelijk niet minder theoloog van het Woord. Daarbij komt nog dat hij dit niet is als theologisch vakman, maar als kinderlijk gelovige, als discipel van Christus, als gewillige leerling van het Woord en als pastoraal leermeester van zijn broeders en zusters. En wel zo onbevangen als iemand maar zijn kan, die geheel onder beslag is gekomen, gevangen door Woord en Geest

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 augustus 2000

In de Rechte Straat | 16 Pagina's

De Institutie van Calvijn (5)

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 augustus 2000

In de Rechte Straat | 16 Pagina's