IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

Gij zijt Petros

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gij zijt Petros

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

De belangrijkste tekst, waarop Rome de absolute macht van de paus tracht te baseren, is Mat. 16:13-19.

Wij zullen daarom in achtereenvolgende artikelen proberen om wat dieper op de zin van dit Schriftgedeelte in te gaan.

Profetie in 't licht van de vervulling

Allereerst is dan nodig, dat wij goed voor ogen houden, dat het hier over een profetie gaat, over de toekomst: „Op deze steenrots zal ik mijn Kerk bouwen". „Ik zal u de sleutels geven......"

Een profetie kan men pas goed begrijpen in het licht van de vervulling. We moeten ons dus de vraag stellen: Hoe is deze profetie in vervulling gegaan?

Ook de heilsgeschiedenis herhaalt zich

Om dat te achterhalen, is het nodig dat wij nagaan: Welke plaats heek Petrus ingenomen in de heilsgeschiedenis? Daarbij moeten wij dan niet vergeten, dat ook voor de heilsgeschiedenis geldt: „L'histoire se répète", d.w.z. ook al is er een duidelijke voortgang in de heilsgeschiedenis te bespeuren, een voortgang naar de voleinding wanneer Jezus wederkomt, — toch zijn er in de heilsgeschiedenis ook bepaalde grondpatronen terug te vinden die wij telkens weer tegenkomen. 1)

Exodus uit Israël

Het motief van de „uitleiding uit het diensthuis" vinden we b.v. ook in het Nieuwe Testament weer terug.

Dan is n.l. Israël zelf tot een diensthuis geworden. Dan krommen de slaven zich in Israël onder de zweepslag van de wet, die „de synagoge des satans" (Openb. 3:9) onverbiddelijk hanteert: „Wee u gij schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars...". „Zij maken bundels van zware, haast ondraaglijke lasten en leggen die de mensen op de schouders" (Mat. 23:4).

Vergelijk daarmee: „Zo maakten de Egyptenaren de kinderen Israëls met geweld tot slaven; zij verbitterden hun leven door ze zwaar in leem en tichels te laten werken en door allerlei veldarbeid: allemaal slavenwerk, waartoe men hen met geweld dwong" (Ex. 1:13-14).

De slachting van het paaslam betekent de definitieve ommekeer. Pas als dat gebeurd is, kan Mozes het volk uit Egypte uitleiden op weg naar het beloofde land.

Ook als Israël zelf tot diensthuis is geworden, komt de definitieve ommekeer pas door de slachting van HET PAASLAM, Jezus Christus. En ook dan wordt iemand aangesteld om het volk (van het nieuwe verbond in het bloed van het eeuwige Paaslam) uit het diensthuis te leiden op weg naar het eeuwige beloofde land, naar het nieuwe en eeuwige Jeruzalem. Wie is dat? U begrijpt het reeds: Dat is Petrus.

Petrus leider van de exodus

Deze uitleiding zien wij plaats grijpen voor het eerst op de pinksterdag. „Petrus trad naar voren met de elf en verhief zijn stem om het woord tot hen te richten: „Gij allen, Joodse mannen en bewoners van Jeruzalem, weet dit wel en luistert aandachtig naar mijn woorden". „Voor heel het huis van Israël moet dus onomstotelijk vaststaan, dat God Hem en Heer en Christus heeft gemaakt, die Jezus, die gij gekruisigd hebt". „Bekeert u ewn ieder van u late zich dopen in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden. Dan zult gij als gave de Heilige Geest ontvangen. Want die belofte geldt u, uw kinderen en allen die verre zijn, zovelen de Heer onze God roepen zal" (Hand. 2:14, 36, 38-39).

Na Jeruzalem: Samaria

Deze uitleiding herhaalt zich voor de tweede maal in Samaria.

Dat moet reeds een eerste schok zijn geweest voor de christenen uit de Joden. We weten van de felle tegenstelling tussen de Joden en de Samaritanen. Jezus had ook zelf nog tegenover de Samaritaanse vrouw bevestigd: „Het heil komt uit de Joden" (Joh. 4:22).

Het initiatief tot de missionering van de Samaritanen is dan ook niet uitgegaan van de gemeente te Jeruzalem, maar van Philippus: „Toen de apostelen in Jeruzalem vernamen dat Samaria het woord Gods had aangenomen, vaardigden zij Petrus en Johannes naar hen af" (Hand. 8:14).

We begrijpen nu ook beter, waarom Jezus zijn prediking beperkt heeft tot de Joden. Zijn heilbrengende arbeid voor hen die niet tot het volk Israël behoorden, beperkte zich tot „wat kruimels die van de tafel van hun meesters vallen" en die opgegeten mogen worden door de honden, terwijl het eigenlijke brood voor de kinderen is (Mat. 15:21-28). Want Christus moest allereerst het Paaslam zijn, dat de nieuwe uittocht mogelijk zou moeten maken. Door het bloed van dit Lam zou er weer verzoening met God en daarom bevrijding komen.

Maar de uitleiding uit het diensthuis van Israël zou gebeuren door Petrus, die het woord der verzoening zou prediken, het nieuwe Verbond zou aankondigen in het bloed van het Lam.

Naar de poort van de heidenvvereld

De derde uitleiding heeft plaats in Caesarea, wanneer Petrus op grond van een visioen meegaat naar Caesarea, naar de heiden Cornelius, „een honderdman van de Italiaanse kohort" (Hand. 8:1).

Deze derde uitleiding is veel ingrijpender en Petrus krijgt dan ook felle verwijten te horen, als hij in de jonge christengemeente van Jeruzalem terugkeert: „Toen Petrus dan in Jeruzalem kwam, maakten de gelovigen uit de besnijdeni hem het verwijt: Gij hebt het huis van onbesnedenen betreden en met hen gegeten. Nu begon Petrus hen een geregeld verslag te geven". (Hand. 11:2-4).

Let hierbij op, dat Petrus een parallel trekt met de pinksterdag: „Juist was ik begonnen te spreken, toen de Heilige Geest op hen neerkwam, zoals in het begin ook op ons. Toen dacht ik terug aan het woord van de Heer, hoe Hij gezegd had: Johannes doopte met water, maar gij zult gedoopt worden met de Heilige Geest. Indien God hen nu dezelfde gave gegeven heeft als aan ons, die reeds geloofden in de Heer Jezus Christus, hoe zou ik dan in staat geweest zijn God tegen te houden". (Hand. 11:15-17).

Land zonder grenzen

Let wel op het feit, dat het hier geen uitleiding betreft naar een ander land hier op aarde. Dat komt geheel overeen met wat Jezus gezegd had tegen de Samaritaanse vrouw: „Geloof Mij, vrouw, zei Jezus, er komt een uur dat gij noch op die berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden". „Maar er komt een uur, ja het is er al, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid" (Joh. 4:21, 23).

Het volk van het Nieuwe Verbond zal geen nationale grenzen meer hebben. Het is niet meer gebonden aan een bepaald land. De Here zelf zal koning zijn over dit volk. „Het Koninkrijk Gods, het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen".

Het is een uitleiding uit de vloek van de wet naar de vreugde van het Evangelie, naar de vrijheid van de kinderen Gods.

Het heil is niet gelocaliseerd

Petrus is wel enige tijd hoofd van de gemeente van Jeruzalem geweest. Maar blijkbaar slechts inzoverre dat nodig was voor de uitleiding uit het diensthuis van Egypte, want later gaat de leiding van de gemeente van Jeruzalem over op Jakobus. Dan heeft ook Jeruzalem afgedaan als plaats, waar tot dan toe in zekere zin een lokalisering van het heil had plaats gehad vanwege de aanwezig-heid van de tempel.

Geheel in tegenspraak met deze uitleiding „in geest en waarheid", die zich dus niet meer richt naar een bepaald land of een bepaalde plaats, is dan ook de leer van het pausdom. Volgens deze leer immers is het heil gebonden aan de r.k. kerk, die weer op haar beurt verbonden is met Rome als de plaats, waaraan Christus het voorrecht zou hebben gegeven, dat de bisschop van deze plaats voor altijd zijn plaatsbekleder zou zijn.

(Wel blijft Israël als volk een aparte positie innemen, ook in het Nieuwe Verbond. Dat kunt u o.a. duidelijk lezen in Rom. 9-11, maar daar kan ik nu niet over uitweiden).

Paulus de leider van de intocht

De inleider in de wijde wereld, de ruimte waarin het Nieuwe Verbond zich verder zal gaan ontplooien, is echter niet Petrus geweest, maar Paulus. Ook hierin heeft Petrus veel gelijkenis met Mozes, terwijl Paulus veel overeenkomst heeft met Jozua.

Mozes mocht het volk Israël uitleiden uit Egypte en heenleiden tot vlak bij het beloofde land, maar hij mocht er zelf niet binnengaan. De Here gaf hem echter wel een zicht over Kanaän vanaf de berg Nebo (Deut. 34).

Mozes had deze inleiding in het beloofde land verspeeld vanwege zijn gebrek aan vertrouwen en zijn ongehoorzaamheid aan het bevel des Heren, toen hij in plaats van tegen de rots te spreken er tegen sloeg met zijn staf (Num. 20:1-13). Heeft ook Petrus het te wijten aan een zonde, dat hij toch niet de grote inleider in de nieuwe wereld geworden is, maar dat de Here deze inleiding aan Paulus heeft toevertrouwd?

De ambtelijke zonde van Petrus

In elk geval is dat niet geweest de zonde van de verloochening, want uit de driemaal herhaalde vraag en het driemaal herhaalde antwoord van Jezus aan Petrus (Joh. 21:15-19) blijkt dat Petrus ondanks de drievoudige verloochening weer volledig in zijn ambt is hersteld. Zo had ook de Here aan Mozes zijn zonde vergeven, toen hij zonder opdracht van God het recht in eigen hand had genomen en de Egyptenaar, die een Hebreeër mishandelde, doodsloeg (Ex. 2:11-15). Is het dan misschien wel geweest om de zonde van ongehoorzaamheid van Petrus, die we lezen in Gal. 2:11-14? Petrus handelde daar n.l. in strijd met de besluiten van de vergadering van de apostelen, die we in Hand. 15 lezen, besluiten die onder leiding van de H. Geest genomen waren, zo wordt ons in Hand. 15 uitdrukkelijk medegedeeld.

Ambtelijke zonden worden zwaarder gestraft

In dat geval kunnen we ook wat beter begrijpen, waarom de Here zulk een schijnbaar lichte zonde van Mozes en Petrus zo zwaar strafte, en andere zonden die veel zwaarder waren, geheel kwijtschold. Dat zou dan daaraan liggen, dat die zware zonden in de persoonlijke sfeer lagen. Ze waren bovendien gepleegd in de tijd, dat Mozes en Petrus nog niet „in hun ambt bevestigd waren". Dat wordt dan vooral veel begrijpelijker wanneer we dat stellen in het licht van 1 Kor. 3:10-23, waar Paulus zulke ernstige woorden spreekt over de ambtszonden. Het werk van de ambtsdragers in de gemeente van Christus zal door het vuur beproefd worden. Niet dat iemand door ambtszonden het eeuwig behoud zou verliezen, maar toch is die zonde heel erg. Paulus schrijft: „Houdt het bouwwerk dat iemand optrok, stand, dan zal hij loon ontvangen. Verbrandt het, dan zal hij schade lijden, hijzelf zal gered worden, maar, om zo te zeggen, door het vuur heen" (1 Kor. 3:13-15 r.k. vert.). Statenvertaling: „Zo iemands werk blijft, dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen. Zo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden; maar zelf zal hij behouden worden, doch alzo als door vuur".

De vreugde van de goede bouwer

Uit deze woorden blijkt duidelijk de grote verantwoordelijkheid van het ambtelijke werk in de gemeente. Wanneer men goed bouwt, zal men als loon ontvangen de vreugde, wanneer men ziet hoe de Here onze arbeid gebruikt om de gemeente te doen groeien naar „de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus" (Ef. 4:13). Maar wanneer wij slecht bouwen, zullen wij tot ons verdriet moeten konstateren, dat we tevergeefs gearbeid hebben en dat er van onze moeite en inspanning niets overblijft. Het zal geen vrucht dragen. Ons werk zal worden verbrand.

„Zullen WIJ......"

Dat God de ambtelijke zonde zo zichtbaar straft, is ook te begrijpen vanuit het geheel van de Bijbel en van de kerkgeschiedenis. Immers de zonde van de machtswellust ligt op de loer in ons aller mensenhart. En we gaan dan zo gemakkelijk onze afhankelijkheid van de Here vergeten. "We gaan doen alsof wijzelf de leiders zijn van het volk des Heren.

Luistert u maar naar de woorden van Mozes: „Hoort toch, wederspannigen, zullen wij uit deze rots voor u water te voorschijn doen komen?" (Num. 20:10). „Zullen WIJ......". Ja het is te begrijpen, dat Mozes op de duur zo ging spreken want de Here had door zijn gebed reeds zoveel wonderen verricht. Dat hij zich dan bijna met God gaat vereenzelvigen en de verhoring van zijn gebeden dan bijna automatisch verwacht, nog eens: we begrijpen dat. Maar de Here kan dit onmogelijk dulden. Het betreft hier Zijn eer. De Here moet dan duidelijk laten zien, dat Mozes, de grootste van alle profeten (Deut. 34:9), toch niet meer dan een instrument in de hand van God was, en dat alles wat hij tot stand mocht brengen, enkel de vrucht was van Gods genade.

De doren in het vlees

En zo verstaan we dan ook, dat de Here de ambtelijke zonde van Petrus gestraft heeft en dat een ander, n.l. Paulus, de funktie van Jozua mocht vervullen in het Nieuwe Testament. Ofschoon ook bij Paulus vinden we iets, dat in dezelfde richting wijst: „Bovendien is mij, opdat ik mij niet op die buitengewone open-baringen zou laten voorstaan, een doren in het vlees gestoken, een satansengel werd mij toegevoegd, die mij moet tuchtigen. Tot driemaal toe heb ik hiervoor de Heer te hulp geroepen, opdat hij van mij zou weggaan. Maar Hij antwoordde mij: Mijn genade is u genoeg. De kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid. Dus zal ik het liefst van alles roemen op mijn zwakheden. Dan zal de kracht van Christus in mij wonen" (2 Kor. 12:7-9). „Opdat ik mij niet zou verheffen......" (S.V.). Ja, dat gevaar bedreigt elk kind Gods. Daarom is het nodig dat de Here ons leidt door vernedering en smaad, zodat wij met Paulus kunnen zeggen: „Daarom heb ik behagen in vernedering en smaad, in nood, vervolging en benauwdheden om Christus' wil. Wanneer ik zwak ben, dan ben ik sterk" (2 Kor. 12:10).

Troost bij teleurstellingen

Wanneer wij dit bedoelen van God in het oog houden, dan zullen wij het ook beter verwerken kunnen, als wij soms ernstig worden teleurgesteld door de zonden van ambtdragers.

Aanvankelijk betekenden die teleurstellingen voor mij een grote schok. Ik had het er moeilijk mee in mijn geloofsleven. Predikanten of evangelisten, die beslist tot zegen waren geweest en waardoor ongelovigen tot de aanvaarding van het Evangelie waren gekomen, vielen ineens van hun voetstuk af, toen een bepaalde zonde aan het licht kwam.

Geen persoonsverheerlijking

Maar, al zal zo iets ons altijd verdriet blijven doen, omdat de naam van Christus daardoor toch ook enigszins smaadheid wordt aangedaan, toch moeten we ook bedenken, dat de Here deze zonde kan toelaten, opdat wij toch maar nooit zouden overgaan tot persoonsverheerlijking. De Here kan het nu eenmaal niet toelaten, dat anderen Hem van Zijn enige plaats zouden verdringen. De Here is een naijverig God, staat er meerdere malen in de Bijbel. Wanneer wij zulke droevige dingen horen, dan moeten wij ons verootmoedigen en de Here danken, dat wij tot nog toe, uitsluitend door Zijn genade, voor zulk een openbare ergernisgevende zonde zijn behoed. We moeten dan ook onszelf onderzoeken of wij misschien mede schuld hebben aan deze zonde o.a. omdat wij b.v. meegedaan hebben aan de verheerlijking van deze ambtsdrager of hoe dan ook. En we moeten ons dan weer opnieuw ervan doordringen, dat alleen Jezus Christus het Hoofd is van de gemeente, ook op aarde, en dat alle ambtsdragers slechts dienstknechten zijn van Hem. En...... we moeten dan ook meer gaan bidden voor de ambtsdragers, die immers van alle kanten aangevochten worden door de Boze, die er belang bij heeft om de Kerk in haar ambtsdragers te treffen en zo Christus te schande te maken.

De leiding ging over op Jakobus

Ik moet eerst nog even aantonen, dat de leiding van de Jeruzalemse gemeente inderdaad is overgegaan op Jakobus.

Allereerst dan uit de Bijbel.

In Gal. 1:19 lezen we: „Eerst drie jaar later ging ik naar Jeruzalem om Kef as een bezoek te brengen, en ik ben slechts veertien dagen bij hem gebleven. Van de andere apostelen heb ik niemand ontmoet dan Jakobus, de broeder des Heren". Dan heeft Petrus dus blijkbaar toch nog de leiding, al begint ook de figuur van Jakobus al naar voren te komen.

Op de apostelvergadering in Hand. 15 komt de leidende rol van Jakobus naast Petrus al meer en meer tot uitdrukking. Jakobus komt immers met een eindvoorstel, dat door de gehele vergadering precies zo wordt aangenomen.

In Gal. 2:6b-9 lezen we echter: „......mij hebben de mannen van aanzien verder niets opgelegd. Integendeel, toen zij zagen dat aan mij de prediking van het Evangelie was toevertrouwd onder de onbesnedenen - Hij die Petrus gesterkt heeft voor zijn apostolaat onder de besnedenen, heeft mij de kracht gegeven onder de heidenen — en toen zij de genade die mij geschonken is, hadden leren kennen, reikten Jakobus, Kefas en Johannes, die als steunpilaren gelden, mij en Barnabas de hand als teken van gemeenschap: wij zouden naar de heidenen gaan, zij naar de besnedenen."

Petrus zendeling onder de Joden

Hier wordt Jakobus dus als eerste genoemd. En dat wordt ook begrijpelijk, omdat er tegelijk staat dat aan Petrus de zending onder de besnedenen, de Joden, was toevertrouwd. Het valt dan te verstaan, dat iemand anders n.l. Jakobus de leiding van de gemeente van Jeruzalem moest overnemen. Immers als Petrus voortdurend op reis was om het Evangelie onder de Joden te verkondigen, dan zou hij evenmin de leiding van een plaatselijke gemeente op zich kunnen nemen als Paulus dat zou kunnen doen, die immers ook geheel en al bezet was met zijn vele zendingsreizen.

Petrus ondergeschikt aan Jakobus

Uit het vervolg van de brief aan de Galaten blijkt echter, dat deze zendings-arbeid van Petrus ondergeschikt was aan de Jeruzalemse gemeente, die blijkbaar het oppertoezicht had over de zending van Petrus. Immers in Gal. 2:12 lezen we: „Vóór er mensen uit de omgeving van Jakobus gekomen waren, at hij met de heidenen. Maar na hun komst begon hij zich terug te trekken en af te zonderen, uit vrees voor de mannen v`an de Besnijdenis". Petrus is hier dus helemaal niet de figuur van een paus, die weet dat hij het oppergezag heeft over heel de kerk en mag rekenen op de onfeilbare bijstand van de H. Geest bij uitspraken over geloof en zeden. Hij is iemand die bang is voor de mannen van Jakobus en zich daardoor zelfs laat afbrengen van een besluit van het apostelconvent, dat onder de leiding van de H. Geest genomen was en waarmee hijzelf ook had ingestemd.

Paulus de zendeling onder de heidenen

Let vooral ook op de bewering van Paulus, dat aan hem de zending onder de heidenen was toevertrouwd zoals aan Petrus de zending onder de Joden. Hier is geen sprake van een onderschikking van de arbeid onder het gezag van Petrus. Integendeel, ze worden als twee afzonderlijke takken naast elkaar gesteld.

Roepingsbesef van Paulus

Het besef van een bijzondere roeping voor de verkondiging van het Evangelie onder de heidenen treffen wij meerdere malen aan in de brieven van Paulus. „Maar toen het Hem die mij vanaf de moederschoot had afgezonderd en geroepen door zijn genade, behaagde mij zijn Zoon te openbaren, opdat ik Hem onder de volken (Statenvertaling vertaalt beter: „heidenen') zou verkondigen, — toen ben ik geen ogenblik te rade gegaan bij vlees en bloed: ik heb mij ook niet naar Jeruzalem begeven, naar hen die al eerder apostel waren dan ik..." (Gal. 1:15-17). Lees verder Rom. 1:1-5 en Ef. 3:3-4.

......en van Petrus

Wat Petrus betreft, zijn roepingsbesef blijkt althans in de eerste tijd na Pinksteren duidelijk uit heel zijn optreden. En het bewustzijn van zijn speciale roeping voor de Joden blijkt in zijn eerste brief, waar hij in de aanhef zegt: „Petrus, apostel van Jezus Christus, aan de vreemdelingen in de Verstrooiing van Pontus...". Daaruit blijkt dan ook weer de begrenzing van zijn zending, precies zoals ook Paulus die had aangegeven: „Petrus heeft de zending onder de Joden". Vergelijk daarmee: „Jakobus, dienstknecht van God en de Heer Jezus Christus, groet de twaalf stammen in de Verstrooiing" (Jak. 1:1).

We begrijpen dan ook beter, dat Petrus zijn tweede brief begint met de benaming: „Simeon Petrus...". Dat zou dan n.l. een aanduiding zijn van zijn latere speciale zending onder de Joden, want Simeon was zijn Hebreeuwse naam. Indien het waar is, wat velen aannemen, dat deze brief niet speciaal tot de Jodenchristenen, maar ook tot de christenen uit de heidenen gericht is, dan begrijpen we ook goed, dat Petrus juist in deze brief gewag maakt van de brieven van Paulus (2 Petr. 3:15-16), die hij echter geenszins beschouwt als zijn ondergeschikte, maar die hij zijn broeder noemt „met de hem verleende wijsheid".

Het graf van Mozes en van Petrus

In Deut. 34:5-6 lezen we: „Alzo stierf Mozes, de knecht des HEEREN, aldaar in het land van Moab, naar des Heren mond. En Hij begroef hem in een dal, in het land van Moab, tegenover Beth-Peor; en niemand heeft zijn graf geweten tot op deze dag" (S.V.).

Het is duidelijk dat de Here wilde voorkomen, dat men aan het graf van deze geweldige man, die zoveel had betekend voor het Joodse volk, godsdienstige eer zou gaan bewijzen.

De Here heeft er blijkbaar óok voor willen zorgen, dat het graf van Petrus nooit precies bekend is geworden. Het is wel zeer waarschijnlijk dat Petrus in Rome begraven is, zoals de Bijbel ook zegt dat Mozes ergens in het dal Beth Peor begraven ligt. Maar verder weet men niets met zekerheid.

Gaat het dan niet geheel en al in tegen Gods bedoelingen, wanneer Rome al eeuwenlang zoekt naar de juiste plaats van het graf van Petrus en dat graf de grootste hulde bewijst? Is deze vorm van christendom dan geen teruggang, zelfs tegenover de Joodse religie, die van geen persoonsverering en geen bedevaarten naar de graven van gestorvenen wilde weten, zelfs niet als het grote profeten en aartsvaders betrof?

Paulus een slechte r.k. theoloog

In Ef. 4:11 noemt Paulus onder de ambten van de gemeente des Heren helemaal niet het primaat: „Hij is het ook die sommigen gegeven heeft als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, weer anderen als herders en leraars". Denk u dat eens in. Een theoloog zou de ambten in de r.k. kerk gaan opsommen en hij zou daaronder niet het pausdom noemen. Zelfs een kind weet al, dat het belangrijkste ambt in de r.k. kerk het pausdom is. Paulus weet echter blijkbaar niets van zulk een pausdom af.

In Hand. 21:17-18 horen we dan ook niet meer van Petrus maar enkel van Jakobus: „Toen wij in Jeruzalem aankwamen, ontvingen de broeders ons met vreugde. De volgende dag ging Paulus met ons naar Jakobus, bij wie ook alle oudsten samengekomen waren".

De aanspraken van de pausen hangen in de lucht

De leidende rol van Petrus te Jeruzalem is dan geheel verdwenen. En nergens in de Bijbel wordt gezegd, dat Petrus een leidende funktie zou hebben gekregen over heel de kerk en dat hij de zetel van zijn leiderschap zou hebben verplaatst naar Rome. De aanspraken van de pausen op hun absolute macht hangen dus wat de Bijbel betreft, volkomen in de lucht. Integendeel, wie onbevangen de Bijbel leest, zal moeten zeggen, dat Petrus op de duur elke leidende funktie verliest, althans wat het geheel van de kerk betreft.

Uit de oudste geschriften

Ook uit de vroegste christelijke geschriften blijkt dat de arbeid van Petrus op de duur ondergeschikt werd onder het toezicht van Jakobus. Ik citeer daarvoot uit het prachtige werk van Oscar Cullmann: „Petrus, Jünger, Apostel, Märtyrer, Zwingli-Verlag Zürich 1952". Dit zeer originele en uitstekend gedokumenteerde boek zou door iedereen moeten gelezen worden, die zich met het probleem Reformatie-Rome bezig houdt.

"Welnu Cullmann schrijft:

„Volgens Hegesippus „neemt de broeder des Heren, Jakobus, de leiding van de kerk over met de apostelen". Volgens Ens., H.E. II, 23, 1 neemt hij de kerk over. Zeer belangrijk is dat de Petrus-goedgezinde Pseudo-Clemens-brieven zonder enige twijfel de ondergeschiktheid van Petrus onder Jakobus vermelden. Petrus moet rekenschap afleggen van zijn arbeid tegenover Jakobus. Clemens noemt Jakobus „de bisschop der bisschoppen", leider van de heilige kerk der Hebreeën en van de door Gods voorziening overal gestichte kerken. Deze latere berichten stemmen dus geheel overeen met datgene wat we over Jakobus lezen in de Handelingen van de Apostelen en in de brieven van Paulus". (bl. 252-253).

(Wordt vervolgd).

AAN ONZE ABONNEES

die zich na juli 1965 hebben opgegeven, en hun abonnementsgeld nog NIET hebben voldaan, verzoeken wij vriendelijk om slechts voor twee kwartalen te betalen, dus slechts f 2,50.

Aan onze abonnees, die zich na oktober hebben opgegeven en nog niet betaald hebben, verzoeken wij vriendelijk om slechts voor één kwartaal te betalen, dus slechts f 1,25. Dan kunnen we voortaan het abonnemtensgeld laten lopen van 1 januari tot 31 december. Dat maakt onze administratie heel wat gemakkelijker. Hartelijk dank voor uw medewerking.

LEKTUUR REFORMATIE—ROME

H. J. Hegger: „Mijn weg naar het licht", f 3,25; „Onder het zelfde Kruis", f 3,95; „Moedeer ik klaag u aan" f 1.75; „Jezus boeide mij", f 6.90; „Ik zag Gods heerlijkheid" f 4.50; „Kort maar krachtig", 35 cent; „Hoe kom ik tot rust", 75 cent. Deze boeken kunnen besteld worden op de Wartburg.

1) Zo lezen we in „Een pascha voor Jahwe" van A. A. Leenhouts:

„Exodus en ballingschap zijn de twee sterke polen in het verbondsverkeer van Jahwe met zijn volk. Nooit heeft de ballingschap het laatste woord; de „Egyptische plagen" als keerzijde van de exodus treffen het volk nooit tot absolute vernietiging. Altijd zal de verharding en daarmee ook de straf ten dele blijven, want menselijke ontrouw doet de trouw van Jahwe nooit te niet" (bl. 37).

De slachting: van het lam brengt de ommekeer

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 1965

In de Rechte Straat | 32 Pagina's

Gij zijt Petros

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 1965

In de Rechte Straat | 32 Pagina's