IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

SLECHTS EENMAAL OFFERDE HIJ ZICH (Hebr. 9:28)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

SLECHTS EENMAAL OFFERDE HIJ ZICH (Hebr. 9:28)

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Getuigenis van Enrique Fernandez

Inleiding

Deze bladzijden zijn niet bedoeld als een autobiografie en nog veel minder als een apologie voor het reformatorische christendom.

Toen ik dit verhaal opstelde, dacht ik helemaal niet aan een publikatie daarvan.

Ik wilde slechts aan de Stichting „In de Rechte Straat" een korte uiteenzetting geven van de ontwikkeling van mijn leven, die mij gebracht heeft op de „ Weg die zij een sekte noemen " (Hand. 24:14).

De Stichting „In de Rechte Straat" was echter van mening dat dit eenvoudige getuigenis wellicht door God gebruikt kon worden om ook anderen te brengen tot de aanvaarding van Jezus Christus als hun enige en volkomen Zaligmaker. En zodoende verschijnen dan deze regelen in druk.

Ik wil hierin dus alleen maar vertellen hoe ik Jezus Christus gevonden heb als mijn enige en persoonlijke Verlosser.

Het ligt dus niet in mijn bedoeling de onhoudbaarheid van de specifieke rooms-katholieke dogmata aan te tonen. Anderen, waaronder ook ex-priesters zoals Avila, Padrosa, Chiniquy en Hegger hebben dat reeds gedaan. Zij hebben aangetoond hoe het grijze filosofische spinsel van de scholastiek de heerlijkheid van het Evangelie verduisterd heeft.

En ik zou slechts aan rooms-katholieken of aan romaniserende protestanten op het hart willen binden de vermaning van Kol. 2:8: „Ziet toe dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie en ijdele verleiding naar de overlevering der mensen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus."

En met nadruk zou ik de lezer willen vragen om toch vooral het Boek der boeken te lezen. De Bijbel zal u tonen wie de weg de waarheid en het leven is. Want: „Het woord Gods is levend en krachtig en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard en gaat door tot de verdeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten." (Hebr. 4:12).

Ik wilde priester worden

Ik ben geboren in Madrid. Februari 1929. Mijn ouders waren streng roomskatholiek.

Toen ik zeven jaar was, brak de burgeroorlog uit, die eindigde met de overwinning van Franco. De was nog maar een paar maanden op school. Drie jaar van ontbering, honger, internering van mijn familie volgden. Het heeft alles een diepe indruk op mij gemaakt.

Na de burgeroorlog werd mijn vader, die een funktie bezat in de administratie van het mijnwezen, overgeplaatst naar het noorden van Spanje.

Toen ik 10 jaar oud was, deed ik mijn eerste kommunie. Vele grote mannen in de rooms-katholieke kerk beweren met stelligheid, dat zij die dag zich herinneren als een van de gelukkigste van hun leven. Bij mij is dat in elk geval niet zo geweest. Ik onderging geen enkele geestelijke ontroering en ook later heeft het nuttigen van de Hostie mij nooit geestelijk aangesproken.

Op een mooie oktoberdag deed ik mijn intrede in het seminarie. Waarom? Eén van de kinderen waarmee ik altijd speelde, was met mij misdienaar geworden. Hij ging voor priester studeren, dus… ik ook. Och, hoe kan men ook van een kind van twaalf jaar diepgaande motieven verwachten?

Maar de scheiding van m'n familie en de verveling op 't seminarie begonnen mij weldra te drukken. Dan kwam de gedachte in mij op: Zal ik maar niet naar mijn huis terug keren? Vooral tijdens de studie van de filosofie had ik het er erg kwaad mee. Maar naarmate de jaren verstreken, ging mijn familie steeds meer zich verheugen over het vooruitzicht dat ze een priesterzoon zouden krijgen. Ik durfde hen niet meer teleurstellen en de glorie van het priesterschap begon ook mij enigszins mee te slepen.

Mijn gebrek aan beslistheid, mijn weifelende houding bracht mij vanzelf tot voor de poort van het priesterschap. Op 30 juni 1954 werd ik gewijd.

Ook het ontvangen van dit sacrament liet mij geestelijk onberoerd. En ook het opdragen van de eerste Mis bracht mij op geen enkele wijze nader tot God.

Menselijke middelaars

Na mijn priesterwijding benoemde de aartsbisschop van Oviedo mij tot kapelaan te Gijon, een havenstad in Noord-Spanje met meer dan 100.000 inwoners.

Ik stortte mij in het vele werk, maar mijn ziel bleef schrijnen van leegte. Reeds na een jaar was het volkomen duidelijk voor mij, dat ik dit leven als uitvoerder van ceremoniën, die op een enigszins magische wijze, „genaden" zouden produceren, niet zou kunnen volhouden. De holheid van dit bestaan zou ik zeker niet tot mijn dood kunnen voortslepen.

Ik wilde zo spoedig mogelijk een einde maken aan dit onwaarachtige bedrijf en schreef resoluut aan de pater jezuiet,Regatillo, een zeer bekwaam professor in het kerkelijke recht aan de pauselijke universiteit van Comillas (Santander), en vroeg hem wat ik moest doen om mijn ambt als priester te kunnen neerleggen en om verder als eenvoudig rooms-katholiek door het leven gaan.

Het antwoord van professor doctor Regatillo leek wel een klucht. Hij zond mij een boekje dat gebeden bevatte tot een markies van Comillas, die de jezuietenorde graag heilig verklaard wilde zien. In een kort begeleidend schrijven deelde hij mij mede, dat hij mijn idee om het priesterschap vaarwel te zeggen, volkomen verwierp en dat hij tot de markies van Comillas zou bidden opdat ik de genade zou ontvangen die nodig zou zijn voor een waardige uitoefening van mijn priesterschap.

Ik was uitermate verontwaardigd. Was dit nu het antwoord op mijn diepe nood? Het advies om wat sentimentele gebeden op te zenden tot de overleden markies van Comillas was toch volkomen waanzin. Wat kon mij dat geven of de jezuieten er nog een gecanoniseerde heilige bij zouden krijgen, ja of neen.

De gebeden tot de markies van Comillas en de brief van professor Regatillo gingen tegelijk het vuur in, en ik was blij dat er van die onzin alleen maar as overbleef. Ik dacht toen nog niet aan de woorden van Paulus: „Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der mensen, de Mensjezus Christus" (1 Tim. 2 : 5), maar als door een geestelijk instinct verwierp ik deze menselijke bemiddeling. Onze markies van Comillas moge dan nog zo braaf geleefd hebben, maar God had hem zeker niet aangesteld om voor mij de genade te verwerven.

Familie van mij nodigde mij uit om hen in Venezuela te bezoeken. Gretig nam ik dat aanbod aan. Ik hoopte daardoor althans gedurende enige tijd de ergernis en het verdriet dat de uitoefening van mijn priesterschap bij mij teweeg bracht, te kunnen vergeten.

Teruggekeerd in Spanje werd ik benoemd tot kapelaan-aalmoezenier bij de kolenmijnen. Mijn voornaamste taak bestond daarin, dat ik moest proberen om in een goede verstandhouding te komen met de ingenieurs en de direktie van de maatschappij. (Mijn geestelijke overheid bekommerde zich niet om de belangen van de arbeiders). De direktie bemerkte echter dat ik geen speelpop wilde zijn in hun handen, die zich slechts begerig uitstrekten naar de winsten. En na acht maanden deelden zij mij mede dat zij mijn diensten als kapelaan niet meer op prijs stelden.

Daarop werd ik benoemd tot kapelaan in Ciano de Langreo, een plaats van 20.000 inwoners, voornamelijk mijnwerkers. In december 1956 nam ik mijn intrek in deze parochie, waar ik de laatste en definitieve krisis zou doormaken.

Mijn gevoel van weerzin tegen mijn priesterschap begon echter haar uiterste grens te naderen. Ik voelde dat ik dit niet lang meer zou kunnen uithouden. Het volkomen gebrek aan geestelijk leven bij de meeste confraters - hoe kan het ook anders wanneer men niet leeft uit het Woord Gods? hun opportunisme maakte hen in mijn ogen tot handelaars in religieuze artikelen, tot ambtenaars van het departement van genade-uitdeling. Ik schaamde mij voor mijn toog, die mij uiterlijk rangschikte onder hun gelederen.

En toch is het merkwaardig, dat ik als mens veel succes oogstte. Men was vol lof over een katholieke bioskoopvereniging, die ik had opgericht en gedurende anderhalf jaar geleid heb.

Maar deze triomfen doofden mijn onrust niet uit. Steeds meer begon ik te walgen van de godsdienstige praktijken, waarmee de rooms-katholieke kerk in Spanje de mensen benadert. En ik droomde vaak over een eenzame plek op de wereld, waar ik als gewoon mens kon leven en werken, onopgemerkt door de anderen.

Twee meisjes in mijn leven

Toen de krisis zo haar hoogtepunt naderde, kwam een meisje onverwachts mijn leven nog moeilijker maken.

Een kloosterzuster kwam af en toe bij mij biechten. Ze was nog vrij jong. Op zekere dag zei ze tegen mij, wel wat schuchter, maar toch duidelijk genoeg, dat ze verliefd op mij was geworden.

Er ging een schok door mij heen. Ik had nooit iets voor haar gevoeld, maar deze onomwonden liefdesverklaring die ik allerminst had uitgelokt, prikkelde mijn ijdelheid als man. Er moesten dus toch wel heel wat bekoorlijkheden in en aan mij zijn, dat het hart van dit meisje zo sterk tot mij was getrokken dat ze haar natuurlijke schroom zo maar overwonnen had. En dat als kloosterzuster!

Nog eens, hoewel ik helemaal geen liefde voor haar had gevoeld, begon nu ineens de wereld van de vrouw mij te boeien. En vooral in mijn dodelijke verveling vond ik deze flirtage een leuk spel, hoewel ik tegelijk ook wel het belachelijke daarvan inzag: een priester, verdiept in een verliefdheidsspel met een non.

Maar reeds na veertien dagen kwam er een dreigbrief van het aartsbisdom. Men had ons spel ontdekt. Hoe en waar, dat heb ik nooit begrepen. Ik werd gesommeerd om enige tijd retraite te gaan houden in een trappistenklooster.

Deze straf was mij welkom. Ik wist me eens even buiten de woelige sfeer van 't drukke kapelaansleven. Ik kon nu met mij zelf in het reine komen. Want dat was hoog tijd. Ik kon zo niet verder gaan.

En in de stilte van de abdij rijpte in mij de overtuiging, dat ik niet paste in het roomse priesterschap. Ik hoorde niet bij hen. Mijn confraters konden dit leven van genadeproducenten via de sacramenten blijkbaar wel verdragen. Ik niet.

Na afloop van mijn retraite overhandigde ik dan ook een verzoekschrift, gericht aan de paus, waarin ik smeekte om de gunst terug te mogen keren tot de lekenstand.* De verrassing en verwarring van mijn oversten waren groot. Een vloed van vriendelijke woorden werd over mij uitgestort. Neen, dit mocht ik nooit doen, want mijn idee kon alleen maar door de duivel zijn ingegeven.

Gelaten liet ik de woordenstroom over mij heenkomen, maar mijn besluit stond vast. Ik ging thuis bij mijn ouders wonen in afwachting van de afloop van het aanhangig gemaakte saecularisatieproces.

Zo verliepen enkele maanden, die ik doorbracht met studie, maar waarbij ik elke omgang met de geestelijkheid om mij heen vermeed.

De secretaris van de aartsbisschop - de aartsbisschop zelf was reeds geruime tijd buiten aktieve dienst vanwege een geestesziekte - stelde mij na enige tijd voor om het proces op te schorten. Het leek hem beter dat ik Spanje zou verlaten en bijvoorbeeld naar Venezuela zou vertrekken en van daaruit het protes voortzetten. In Spanje zelf zou het te veel schandaal veroorzaken, vond hij. Ik was bereid hem terwille te zijn. Maar toen ik het uitreisvisum voor Spanje aanvroeg, weigerde men mij dat te geven met de mededeling dat er nog steeds een aanklacht op mij rustte vanwege die geschiedenis met dat nonneke.

Toen verscheen er opnieuw een meisje in mijn leven. Zij kwam echter niet om mij met haar vrouw-zijn te bekoren. God zou haar gebruiken om mij naar Christus te brengen.

Ze heette Margarita Alonso. Wij kenden elkaar al van onze schooltijd. We noemden elkaar bij de naam.

Zij was studente in de filosofie en de letteren. Ze zou weldra haar kandidaatsexamen doen.

Margarita was diep godsdienstig. Zij wilde haar leven geheel wijden aan God en daarom was ze lid geworden van een religieuze vereniging, die een pater dominicaan bezig was op te richten.

Ze had gehoord dat ik mijn priestertoog wilde uittrekken en kwam mij daarom opzoeken in het huis van mijn ouders. Met tranen in de ogen smeekte ze mij om dit verschrikkelijke toch niet te doen. „Dit besluit van jou zou voor mij moeilijker te verdragen zijn dan de dood van mijn ouders", zo zei ze tegen mij.

Ik stond verbijsterd. Ik kende de eenvoud en de oprechtheid van Margarita. Ze was geen kwezel, maar trachtte enkel aan God te behagen en zijn roepstem te volgen. Ik wist dat zij hele nachten doorbracht met bidden voor de priesters.

Nieuwe angsten kwamen in mij naar boven. Ik had een tijd rust gehad sinds mijn aanvrage om teruggebracht te worden tot de lekenstand. Doordat ik aldus de knoop had doorgehakt, was er een einde gekomen aan de twijfel, aan de pijnlijke besluiteloosheid.

Maar nu keerden de spanningen in volle hevigheid terug. Ik vroeg mij af of de reden waarom ik geen vreugde vond in het priesterschap, misschien lag bij mijzelf en niet bij dat priesterschap. Ik begon weer op rooms-katholieke manier te bidden. Ik zocht een zielsbestuurder op. En enkele weken later verzocht ik de secretaris van de aartsbisschop om het proces van de laïcisatie stop te zetten. Mijn superieuren verheugden zich zeer over mijn nieuwe besluit en overlaadden mij met attenties.

De onuitsprekelijke gave

Ik werd nu benoemd tot rector van een nonnenklooster in Navalgas, een rustig dorpje bij de Cantabrische kust.

Mijn enige taak bestond in het lezen van de Mis en daarna had ik de dag volkomen voor mijzelf.

Ik studeerde talen, ik las interessante boeken. Ik luisterde naar mooie muziek en als de verveling op mij afsloop, maakte ik een wandelingetje naar de apotheek.

Daar was een vriendenkring die geregeld bij elkaar kwam, bestaande uit de dokter, de veearts en de pastoor.

De avonden bracht ik meestal door bij de pastoor, die voor mij een goed kameraad en een grote vriend was geworden. Hij was een man al op leeftijd, eenvoudig, gastvrij, zeer vriendelijk en bij hem heb ik steeds begrip en genegenheid gevonden. Vrij van zorgen trachtte ik mijn verleden te vergeten in dit stille dorpje. In doffe eentonigheid gingen de maanden voorbij in deze slapende wereld. En zo kwam de zomer van het jaar 1960. Het uur van Christus had geslagen. Op zekere avond toonde pastoor Manuel mij een boekje, dat tot titel droeg: „De onuitsprekelijke gave". Het was geschreven door een ex-priester, pater Chiniquy.

Het was afkomstig uit Nederland en was verzonden door de heer R. uit Tanger. Ik vroeg hem of ik het mee mocht nemen en die nacht verslond ik letterlijk de bladzijden van het kleine boekje. De volgende dag ging ik alles nauwkeurig vergelijken vanuit de Bijbelteksten die erin vermeld werden. Zonder dat ik er mij van bewust was, was de grote ommekeer in mijn leven begonnen.

Ik begon nu aandachtig het Nieuwe Testament te lezen. Ik wilde nu ook weten of er verschil was tussen de roomse en de protestantse Bijbel. Ik vroeg aan de heer R., waarvan het adres vermeld stond op de brochure, of hij mij een Bijbel of in elk geval een Nieuwe Testament wilde sturen. Ook schreef ik dat ik gaarne verdere protestantse lektuur zou ontvangen. De verzweeg echter angstvallig dat ik een priester was, en vermeldde als adres „Kloosterstraat", zodat de heer R. niet zou vermoeden, dat ik werkelijk in een klooster woonde.

Naarmate ik verder las in het Nieuwe Testament, met name bij de bestudering van de Handelingen en van de brief aan de Hebreeën, kwam ik steeds meer tot de overtuiging: De kerk van Rome is in ernstige mate van het Evangelie afgeweken, en heeft zelfs zichzelf en haar priesterschap in de plaats van Jezus Christus gesteld. In 1 Thess. 5 : 2 1 las ik: „Beproeft alle dingen, behoudt het goede". Ik nam dit ernstig en zo zat ik uren gebogen over het Nieuwe Testament. Het Woord Gods was als een spannende ontdekkingstocht voor mij.

Weldra kwam de eerste zending protestantse boeken vanuit Nederland aan. Ik wist het: volgens het roomse kerkelijke recht zou ik doodzonde doen, als ik het waagde om ze te lezen. Maar ik begreep ook heel duidelijk, dat die kerk, die mij nooit de waarachtige zielevrede had kunnen geven, niet het recht had mij te verbieden om elders naar deze vrede te zoeken. En zo las ik: „De katholieke Bijbel geeft het antwoord" van Smith. En: „Redding door geloof', eveneens van Smith. Ook nog: „De priester die Jezus ontmoette" door ex-priester Joseph Zachello.

Naarmate ik dieper doordrong in de Schrift, ondervond ik de waarheid van het woord van de brief aan de Hebreeën: „Het Woord Gods is levend…" De taal van de Bijbel is krachtig. Er spreekt eeuwig leven uit. Het is de geschiedenis van Gods heilshandelen met ons, zondige mensen. Zo geheel anders dan de duffe scholastiek.

Vele vragen bestormden mij.

In de rooms-katholieke kerk neemt de biecht een grote plaats in. Van de absolutie van de priester hangt de beslissing af, zo leert Rome, over de eeuwige bestemming van de mens. Hij die weigert zijn doodzonden te biechten aan de priester, gaat voor eeuwig verloren.

Maar in de Handelingen van de Apostelen, en trouwens nergens in het Nieuwe Testament las ik, dat er biecht werd gehoord. Steeds weer wijzen de gewijde schrijvers ons op Jezus Christus alleen. Wanneer werkelijk de Biecht van zo wezenlijk belang is voor ons eeuwig heil of onheil, dan is het toch onbegrijpelijk, dat de apostelen daar nooit op gewezen hebben, dat Paulus met geen woord spreekt over de noodzaak van zondenbelijdenis aan priesters om vergeving van God te krijgen.

En de brief aan de Hebreeën gooide alles in mij ondersteboven. Zo duidelijk las ik daar dat Jezus eens en voorgoed Zichzelf geofferd heeft. Hoe kan Rome dan beweren dat Christus Zichzelf nog elke dag offert in de Mis?

En wat mij vooral verbaasde, dat waren de woorden: „Zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving" (Hebr. 9:22). Hoe is het dan mogelijk dat de Mis waar toch zeer duidelijk geen bloedstorting plaats heeft, toch door het Concilie van Trente is genoemd een waarachtig verzoeningsoffer (verum etpropitiatorium sacrificium. Denzinger no. 948 en 950)? De Bijbel zegt: „Zonder bloedstorting geen vergeving der zonden". Rome zegt echter: „Door de Mis „vergeeft God de zonden" (peccata dimittit. Denzinger no. 940). Hier is Rome in lijnrechte en duidelijke' tegenspraak met Godzelf in Zijn Woord.

En dan altijd weer die nadruk op het geloof als de enige weg naar behoud.

„Want door genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken, opdat niemand roeme" (Ef. 2 : 8, 9).

En was dat misschien de reden waarom ik nooit vrede had kunnen vinden voor mijn geweten in de rooms-katholieke kerk, omdat ik het altijd van mijn persoonlijke inspanning had verwacht?

O, als er dan toch eens echte vrede met God, echte blijdschap op deze wereld zou te vinden zijn. Als het Evangelie misschien toch eens een „blijde boodschap" zou zijn, en niet een verzwaring van de geboden, die God reeds in het Oude Testament had gegeven! Als dat eens waar was! Als de God en Vader van Jezus Christus eens de God van de verrassende erbarming, de God van de geschenken, de God van de genade zou blijken te zijn!

En het werd licht

De spanning der vreugde nam toe, de spanning van het dagende licht. Maar ik zou zo graag een reisgenoot hebben bij deze tocht. Iemand aan wie ik mijn ontdekkingen zou kunnen meedelen.

Ik was voortdurend in een gesprek met mezelf alleen. Zou er niemand te vinden zijn met wie ik alles zou kunnen overleggen?

Het was zo'n grote beslissing die ik ging nemen. Zou iemand die met mij mee willen dragen?

De grote vraag was: wie zou ik kunnen vertrouwen? Wie zou mijn diepe twijfels aan de leer van Rome willen aanhoren zonder mij meteen bij het aartsbisdom aan te brengen?

Ik dacht aan Margarita. Wel was zij een vurige rooms-katholieke, maar zij zou mij zeker niet verraden. Zij zou ook bereid zijn om met mij mede te strijden.

Ik drong er daarom bij haar op aan, dat ook zij het Nieuwe Testament zou gaan lezen. Zij deed dat en haar verbazing was niet geringer dan de mijne.

Ook zij wilde nu de protestantse lektuur bestuderen. In onze brieven deelden wij onze bevindingen mee. Elk gaf zijn eigen visie op het evangelische boek of traktaat dat hij gelezen had. Stap voor stap naderden wij het grote licht.

Gods genade begon ons te doorstromen, als een warme wind over een ontdooiend winterland. De boeken uit Nederland werden geregeld toegezonden.

Vooral maakte diepe indruk op mij het boekje van Weiss: „Het ware Christendom". Het program van een christelijk leven zoals hij dat ontvouwt, boeide mij uitermate. Steeds maar bleef ik de woorden van de psalmist herhalen: „Zend uw licht en uw waarheid; mogen die mij geleiden" (Ps. 43 : 3).

En eindelijk brak dat licht ten volle door. Het was op een namiddag. Ik herinner het mij nog zo goed. Plotseling zag ik het zeer scherp, dat eigenlijk niets mij ervan weerhouden kon om te grijpen naar de schat in de akker. Jezus stond daar voor mij, niets vragend, alleen maar aanbiedend. Hij lokte mij niet met een loon dat ik eerst verdienen moest. Maar zijn liefde straalde mij tegen in de pure genade, in het loutere geschenk. Er restte mij niets anders dan de aanvaarding, door het geloof in Hem.

En daar, gezeten aan mijn schrijfbureau, met het hoofd in mijn handen, daar gaf ik alle menselijke inspanning tot verwerving van het heil op. Ik strekte mij uit naar Jezus Christus en ik aanvaardde Hem als mijn enige, volkomen en persoonlijke Zaligmaker. De Heilige Geest verbond mij met Gods Zoon in een onverbreekbare levende eenheid. Ik werd wederom geboren. Ik werd een kind van God.

O, ik dank U, o God en Vader van Jezus Christus. Ik loof en prijs U om de grote gave van mijn verlossing.

Margarita zocht nu kontakt met een evangelisch predikant. Ik had een gesprek met hem en aan het einde sprak hij een gebed uit, zo recht uit het hart. Onvergetelijk voor mij. Achter dit gebed voelde ik zijn levende gemeenschap met Jezus Christus. Dat was heel iets anders dan de formuliergebeden van de priesters. In de roomskatholieke kerk had ik nooit zulk een persoonlijk gebed door priesters horen uitspreken.

De Spaanse Evangelische Zending bracht mij in kontakt met een Spaanse expriester. En deze stelde zich in verbinding met de stichting „In de Rechte Straat", eveneens in Nederland, die via haar ex-priesterfonds bereid is om uittredende priesters op te vangen en hen te helpen bij de aanpassing aan het gewone maatschappelijke leven.

De secretaris van deze stichting, ds. H. J. Hegger, is zelf ook ex-priester en begrijpt dus uit eigen ervaring de geweldige spanningen en de grote nood van priesters, die om des gewetens wille breken met hun kerk.

Margarita had reeds Spanje verlaten met behulp van de Spaanse Evangelische Zending en ik volgde nu de adviezen van ds. Hegger.

Op 2 mei kwam ik te Brussel aan en verbleef gedurende een maand aan de Bijbelschool aldaar. Ik werd er met warme broederliefde opgenomen.

Daarna leidde de Heere mijn weg naar Nederland, waar ik nu wacht op Zijn verdere beschikkingen.

Ik wilde nl. zo graag gaan arbeiden in de dienst des Heeren. Ik wilde zo graag aan mijn vroegere geloofsgenoten getuigen van het blijde Evangelie. Ik wilde hen vertellen van de wondere dingen die God aan mijn ziel heeft gedaan.

De stichting „In de Rechte Straat" is mij hierin ter wille geweest. Zij zoekt nu een goede theologische fakulteit of Bijbelschool voor mij, waar ik mij, liefst in mijn moedertaal, kan bekwamen voor de taak, waarvan ik weet dat Hij mij roept.

Ik kan niet nalaten om hierin uitdrukkelijk mijn dank uit te spreken voor deze Nederlandse stichting „In de Rechte Straat", die ons, ex-priesters, met raad en daad steunt in de moeilijke momenten van de beslissing en in de eerste tijd ais wij ons nog onwennig voelen buiten de omheining van de kerk, die ons steeds als onmondigen behandeld heeft. Mijn hartelijkste dank aan de vele broeders en zusters van Nederland, die het de stichting „In de Rechte Straat" door hun giften mogelijk maken om ons te helpen in onze nood.

En bovenal:

Alle lof en dank aan U, o Heere! „Mijn ziel maakt groot de Heere en mijngeest verheugt zich in God, mijn Zaligmaker". (Luk. 1:46-47)

Een brief en een getuigenis.

„Maar dit beken ik u, dat ik naar die weg welke zij sekte noemen, de God der vaderen alzo dien, gelovende alles wat in de Wet en in de Profeten geschreven staat".

(Hand. 24:14).

Intussen had ik weer een nieuwe benoeming gekregen. Ditmaal tot kapelaan van twee parochies en tot onder-pastoor van een andere, waar ik dan ook woonde.

Vanuit deze laatste parochie heb ik aan mijn aartsbisschop de volgende brief geschreven, enkele dagen voordat ik definitief de rooms-katholieke kerk zou verlaten. Deze brief heb ik echter pas vanuit Nederland verzonden.

Santo Tomas de Feleches - Oviedo.

De genade van onze Heere Jezus zij met u allen. Amen!

Dierbare Heer Aartsbisschop,

Het zal wel enige tijd duren voordat U deze brief zult ontvangen, maar ik wilde de stilte en de rust van Feleches gebruiken om U mede te delen, dat ik uit de rooms-katholieke kerk ga treden. Ik moge U mededelen, dat mijn besluit niet overijld is genomen en dat ik niet krankzinnig ben geworden.

Misschien komt U nu tevoorschijn met het goedkope verhaal: „Er zal wel een vrouw in het spel zijn".

Neen, monseigneur, dit is niet het geval geweest. En zelfs als een priester een eerbaar huwelijk zou aangaan omdat hij tot de overtuiging is gekomen dat hij van God niet de gave der onthouding heeft gekregen, dan nog zou hij een duidelijke evangelische raad opvolgen, de raad van Paulus: „Het is beter te trouwen dan te branden" (1 Cor. 7: 9).

Misschien denkt U dat ik nog eens van dit besluit terugkeer, zoals ik ook toen mijn aanvrage om tot de lekenstand teruggebracht te worden heb ingetrokken.

Ook dat is echter onjuist. Want toen dacht ik niet aan mijn verlossing maar nu is dat voor mij het eerste en voornaamste geworden.

Monseigneur, ik heb JezusChristus gevonden. Ik heb het Woord Gods ontdekt. Jezus Christus is voor mij opgerezen als mijn enige en persoonlijke Zaligmaker. „ Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der mensen, de Mens Christus Jezus" (1 Tim. 2:5).

Monseigneur, ik ben er eindelijk achter gekomen, waarom ik mij nooit gelukkig en tevreden heb gevoeld in de rooms-katholieke kerk, en vooral niet als priester. En dat is omdat Rome wel in theorie leert dat het chrisendom christocentrisch moet zijn, maar in werkelijkheid leeft Rome met de rug naar Christus toe. Het zijn de heiligen en hun beelden, de zielen in het vagevuur, de maagd Maria (- al is zij ook nog altijd de gezegende vrouw als de moeder van Christus -), de novenen, de rozenkransen, de ceremoniën, de normen van de moraal, de talrijke regels en voorschriften die in werkelijkheid het middelpunt uitmaken van de rooms-katholieke kerk. We behoeven slechts het godsdienstige leven van willekeurig welke parochie gade te slaan om vast te stellen, dat de pastoors die woorden van Christus vergeten zijn: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt" (Joh. 17:3).

Ik ben de Bijbel gaan bestuderen. Ik heb hem gelezen en herlezen. Ik heb er vaak over nagedacht en heb daardoor slechts de raad van Jezus Christus opgevolgd. En ik ben daardoor tot de konklusie gekomen: De kerk van Rome leeft aan de rand van het Evangelie, dat toch, zoals Paulus zegt, een kracht Gods is.

Door het Woord Gods te lezen is het mij duidelijk geworden, dat de rooms-katholieke kerk en haar vermeende priesterdom zich in de plaats van Jezus Christus heeft gesteld, wellicht, zonder dat zij zich daar zelf van bewust is.

En toen ik dat alles gezien had, kwam er een groot verlangen in mij op om zelf na te gaan wat de grote mannen van de reformatie aan de kerk van Rome verweten hebben. Ik wilde mij verdiepen in de reformatorische gedachte. En, monseigneur, ik werd gegrepen door de hoge idealen van levensheiliging die in deze boeken beschreven worden.

En wat hun leer betreft, de eenvoud en de helderheid van sommige reformatorische werken staan wel in opvallende tegenstelling met de duisterheid en vaagheid van de argumenten waarmede Rome sommige van zijn dogmata tracht te verdedigen.

Het proces van mijn bekering tot het Evangelie, zoals dat door de reformatie beleden wordt, is langzaam gegroeid. Het eerste vonkje viel gedurende de afgelopen zomer in mijn ziel, en sindsdien heb ik onophoudelijk het gebed herhaald: „Zend, Heere, uw licht en waarheid neder", het gebeddat wij in de Mis steeds bidden aan de voeten van het altaar. Zo is dat vonkje gaan uitslaan tot een grote brand en nu is alles licht in mij geworden.

En toch moet ik U bekennen, - en misschien is dat voor U een bewijs van de grote ernst van mijn besluit -, dat ik een zeer diepe droefheid in mij voel, nu de dag zo nabij is, waarop ik voorgoed de rooms-katholieke kerk zal verlaten. Het doet mij leed, dat ik daardoor aan U en aan mijn ouders een bittere teleurstelling moet bereiden.

Maar desondanks is het juist het Woord Gods, dat mij bemoedigt in Jozua 1:9: „Heb Ik het nu niet bevolen? Wees sterk en heb goeden moed, verschrik niet en ontzet u niet, want de Heere, God, is met u, alom waar gij heengaat."

Ik betreur het.dat ik U in zekere zin bedrogen heb, doordat ik U niet op de hoogte gehouden heb mijn moeilijkheden. Maar ik moest mijn weg alleen gaan. Ik moest mij persoonlijk ervan overtuigen of het reformatorische christendom inderdaad een ketterij is of misschien toch het Evangelie van Jezus Christus verkondigt.

Mijn arbeid als zielzorger heeft mijn beslissing niet tegen gehouden en het kleine vonkje van afgelopen zomer is niet uitgedoofd, maar is voor mij uitgegroeid tot het „Licht dat elk mens verlicht".

Als U deze brief ontvangt, zult U weten dat uw bisdom Oviedo een priester minder telt. Ik geef echter de verzekering dat ik U en alle confraters zal blijven gedenken in mijn gebeden, opdat genade van God, onze Vader, met U allen zij.

Er rest mij nog U te zeggen dat mijn besluit geen enkel gevoel van verbittering jegens U of rooms-katholieke kerk inhoudt. Wel moge ik u nog herinneren aan dat antwoord wat het Heilige Officie zond, toen ik in Barbastro was, waaruit wel bleek dat de rooms-katholieke kerk soms gevoel van mededogen mist in haar harde rechtspraak, en dat zij dikwijls de woorden vergeet de Heere Jezus, die Hij aan de profeet Hosea ontleende: „Barmhartigheid wil Ik en geen offerande" (Matth. 12:7 en 9:13).

Maak U geen zorgen over mij, monseigneur. Ik heb Christus gevonden, die mijn Zaligmaker bovendien „onze vrede". En denk niet, dat de evangelische christenen mij koeien met gouden hebben beloofd. Want ik ben uit eigen beweging hen gaan opzoeken.

Maar wel heb ik bij hen een grote liefde gevonden, en ik heb daaruit menen te mogen afleiden dat uit God zijn, want „Hieraan zullen allen bekennen, dat gij Mijn discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander" (Joh. 13:35). EnJohannes zegt: „Die zijn broeder liefheeft, blijft in het licht" Joh. 2:10).

En nu een dringend verzoek tot U in de naam van onze Heere Jezus. Wees zo goed en val mijn ouders niet lastig. Laat geen enkele geestelijke hen benaderen met het doel zich in hun levens dringen. Ik heb getracht hen voor te bereiden door hen het Nieuwe Testament te laten lezen en veel met hen te spreken over Jezus Christus en Zijn reddende boodschap en zelfs over het reformatorische christendom. Maar toch zal hun droefheid geen grenzen kennen, en elke priester, die zich met hen inlaat, zal hun verdriet slechts vergroten.

Vergeet niet dat mijn moeder ziek is. Met nadruk verklaar ik nog eens, monseigneur, dit is verzoek in de naam van de Heere Jezus. Amen!

En daar deze brief geen strijdschrift wil zijn en al evenmin een theologische uiteenzetting van onhoudbaarheid van enkele dogmata van de rooms-katholieke kerk, besluit ik deze brief aan een „adios" en een „tot ziens".

Dat de almachtige Heere ons door middel van zijn eniggeboren Zoon, Jezus Christus, steeds overal de vrede moge geven. Amen!

Uw toegenegen in Christus Jezus,

*) Wanneer Rome toestaat dat een priester tot de lekenstand terugkeert, dan ontslaat zij hem echter nooit van het verbod te mogen trouwen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 1983

In de Rechte Straat | 32 Pagina's

SLECHTS EENMAAL OFFERDE HIJ ZICH (Hebr. 9:28)

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 1983

In de Rechte Straat | 32 Pagina's