IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

Van achter de IJZEREN muren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van achter de IJZEREN muren

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

De geschiedenis van zr. Joseph Sarto van de orde van de Karmelitessen van de rooms-katholieke kerk van India van de syro-malabarse ritus — haar naam is thans mevr. Thottil. Haar meisjesnaam is: Celinamma Thomas. Haar geschiedenis zoals die opnieuw verteld wordt door haar man, ex-priester J. P. Thottil.

HOOFDSTUK 1

De duisternis was over het grote Indische subcontinent getrokken. De zomernachten van Kuttanadam 1) maakten op mij altijd een dreigende indruk.

In mijn kinderjaren werd onze verbeelding gevoed met lugubere geschiedenissen van Yakshis 2), die de vruchten in de moederschoot trachtten te bemachtigen om ze op te eten en van bloed-spuwende Rakshus3), die hun nachtelijke ritten volvoerden over de vlakke spiegels van de rivieren, de Meenachil en de Pampa. Deze rivieren waren de levensader van de rijstverbouwing van Kuttanadam en daarom vormden deze nachtelijke rijders een voortdurende bedreiging voor vrouwen die in verwachting waren, voor meisjes die in hun tienerjaren rijpen tot vrouw en zelfs voor de kleine meisjes. Deze etherische wezens die zich vluchtig voortbewogen in de luchten, leefden van deze arme menselijke slachtoffers. Al die verhalen van mijn kinderjaren snelden aan mijn verbeelding voorbij als een lange film, terwijl ik onrustig zat te wachten op hen die mij weldra uit het klooster zouden komen bevrijden. Het was mijn laatste nachtwacht achter de ijzeren muren.

Deze nachtwacht had een aanvang genomen om ongeveer 6 uur 's avonds, 31 maart 1970. De provinciale moeder-overste (= de overste van de karmelitessen in Kerala) was apart voor deze gelegenheid vanuit Changanacherry gekomen naar het klooster in Pulincunnu, waar ik verbleef. Ze had met zich meegenomen mijn Kaicheettu (= de dispensatie van Rome van de kloostergeloften en het verlof om het klooster te verlaten). Ofschoon mijn oversten dat dokument beschouwden als een offcieel bewijs dat ik eenmaal voor eeuwig verdoemd zou worden, had ik heel hard gevochten om dat stuk papier te bemachtigen. Ik had er al mijn energie in gestoken. Dagen lang had ik geleefd tussen hoop en vertwijfeling. Ik was door een hel van angsten gegaan. Als meisje in de twintiger jaren had ik mij gericht tot het Hoogste Gezag dat in onze kerk beslist over het aardse wel en wee en over het eeuwige' heil van de zielen, nl. de Dienaar der dienaren Gods, de Allerheiligste Vader, de Pontifex Maximus, Paus Paulus VI, om van hem deze dispensatie te krijgen.

Toen ik 19 jaar was, had ik de gelofte afgelegd voor Gods aanschijn, dat ik altijd gehoorzaam zou zijn aan mijn oversten, die als Christus op aarde voor mij waren; de gelofte van reinheid, waardoor ik mijn lichaam als een maagdelijk offer aanbood aan het Lam Gods, de eeuwige Bruidegom van alle kloosterzusters van de rooms-katholieke kerk; de gelofte van armoede, zodat ik een levend getuige zou zijn van Christus, die geboren was in de ontbering van een stal, die geen steen had om Zijn hoofd op te leggen, die naakt gestorven was aan het kruis, die Zichzelf geheel en al ontledigd had voor de opbouw van de gemeente, de vorming van het volk Gods.

Deze drie geloften betekenden dat ik een juk op mij had genomen, het juk van allerlei voorschriften, evangelische raden, wetten van de kerk, bepalingen van de Codex, het kerkelijke wetboek van Rome, de heilige Regels en Konstituties van mijn kloosterorde, de statuten, richtlijnen en gewoonten van het klooster, waar ik verbleef, en van zijn huidige en vroegere oversten.

Er werd van mij verwacht dat ik altijd door zou zien naar het gelaat van de moederoverste als naar een kompas, om daaruit af te lezen de zoete wil en het welbehagen van mijn hemelse Bruidegom en om in mij de bereidheid op te wekken om elke dag de dood te ondergaan voor Hem en voor Zijn Zaak.

Maar in de loop van de negen jaar die ik in het klooster had doorgebracht, was ik tot de ontdekking gekomen dat het juk van dat religieuze leven niet leidt tot verlossing, maar tot innerlijke afbraak; dat dat juk niet het leven schenkt, maar de dood in zich draagt; dat het geen sakrament van bevrijding, maar een symbool van slavernij is.

Ik had tijdens mijn universiteitsstudies romans gelezen over de gekluisterde levens van „Ambalavasins" binnen de heilige omheining van grote hindoetempels, die een leven leidden dat gewijd was aan Devas en Devis. Zij moesten hun lichamen offeren aan de Pujaris en Swamis van de goden van de tempels. Deze Pujaris en Swamis werden beschouwd als fisieke openbaringen van die goden. Langs die weg zouden zij de zaligheid deelachtig worden.

Ik moest tot de erkenning komen dat mijn lot niet beter was dan die van hen. Mijn Heer, mijn hemelse Bruidegom, was Iemand die altijd maar méér bleef vragen van hen, die onder Zijn juk leefden.

Ik kon dat op den duur niet meer verdragen. Mijn verhouding tot deze zogenaamde Bruidegom werd gespannen en zelfs overspannen. Ik raakte volkomen vervreemd van Hem. Ik werd opstandig. De oversten, de geestelijke leiders, de biechtvaders, en het gehele roomse religieuze stelsel, ze stonden allemaal als in slagorde om de Bruidegom te verdedigen, die slechts een kreatie was van henzelf. Ze zeiden mij, dat al mijn moeilijkheden voortkwamen uit hoogmoed; dat de duivel daar achter stond, die mij wilde wegtrekken van deze hemelse Bruidegom, Christus.

Maar niets was meer in staat om die verbroken band van deze zogenaamde liefdesverhouding te herstellen. I k had het gevoel dat mijn leven achter die ijzeren muren veel weg had van het uitzieken van de teleurstelling van een bedrogen minnares. Misschien was ik wel bezweken onder de verzoeking van de duivel. Misschien was ik wel te zelfbewust. Misschien was ik wel erg trots. Maar wat ook de oorzaak mocht zijn, ik voelde mij in het klooster als een vis buiten het water. Ik besloot daarom dat leven vaarwel te zeggen.

Die eenendertigste maart 1970 was aangebroken en het leek of er een vloek op lag van de Heere, die gezegd had: „Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat, en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het Koninkrijk Gods" (Luk. 9:62), een vloek die als een zwaard van Damocles boven.mijn hoofd hing.

Die dag was het een „bezinningsdag" (een dag van algeheel stilzwijgen behoudens noodzaak en behoudens gesprekken met de oversten en de biechtvaders). De overste had die bezinningsdag speciaal voor die 31ste maart uitgeschreven.

Onze kapelaan, pater R. van de karmelietenorde, kwam van het klooster dat vlak bij het onze lag, naar de zusters om haar de nodige vermaningen en punten te geven ter overdenking voor de meditatie.

Ofschoon ik niet aan die bezinningsdag deelnam, kon ik toch de preken die in de kloosterkapel gehouden werden, volgen vanuit mijn cel. Alles wat de pater zei had tot thema: de speciale genade van de eindvolharding. Hij nam de tragedie van mij, Sarto, als uitgangspunt om de zusters aan te sporen zich nóg meer in te spannen om die genade van de eindvolharding te verwerven. Hij waarschuwde hen voor de verzoekingen, waarvan Sarto een prooi was geworden en riep hen op om altijd op haar hoede te zijn. Hij zette uiteen dat voor de eindvolharding nodig is dat men zich verre houdt van mensen zoals Sarto die een naaste gelegenheid tot zonde zijn en die tot de eeuwige verdoemenis leiden. Hij gaf hen de raad zich nog meer toe te wijden aan Sint Jozef, de kuise echtgenoot van Maria, de Moeder Gods, die daarom verheven is tot patroon van de maagden in de katholieke kerk, omdat hij de maagdelijke Moeder Gods verdedigd had tegen allerlei lasterpraat en tegen haar vijanden. De zusters werden opgewekt om op die dag meer te bidden en meer boetedoeningen te verrichten tot eerherstel van de geschonden heerlijkheid van haar hemelse Bruidegom. Ze kregen strikte orders om geen enkel kontakt meer met mij te onderhouden.

1. Kuttanadu betekent: „land als een mand". Het is de streek, die gelegen is in centraal-west Kerala en wordt ook wel „het Venetie van India" genoemd. Het is doorsneden door vele rivieren en riviertjes en bezit talloze natte rijstvelden. Hier en daar zie je eilandjes van kokosnoten-palmen bij elkaar gedrogen. Gedurende de moessonregens wordt alles overdrekt met water en zie je slechts hier en daar wat plukjes groen kokospalmen naar de hemel rijzen.

2. Yakshis zijn de godinnen van de duisternis uit het hindoe-pantheone. Vrouwen die een kind verwachten, maar door een ongeluk sterven, komen als yakshis terug, zo vertelt men. Ze hebben de toppen van de hoogste bomen als hun verblijfplaats gekozen. Te middernacht komen ze naar benden op zoek naar prooi. Ze glijden in klein boten over de wateren van Kuttanadu op jacht naar mensen.

3. Rakshus zijn de goden van de duisternis, de heersers van de nacht. Het zijn monsterachtige wezens.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1974

In de Rechte Straat | 32 Pagina's

Van achter de IJZEREN muren

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1974

In de Rechte Straat | 32 Pagina's