IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

HET CELIBAAT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET CELIBAAT

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een historische studie

(vervolg)

De H. Patricius (gest. 461), de bekende Ierse heilige, die vooral ook in de V.S. gevierd wordt, een tijdgenoot van paus Leo, stamde uit een familie van presbyters. Zijn „Belijdenis" (levensbeschrijving), begint aldus: „Ik, Patricius.. heb als vader Calpornicus, een diaken, de zoon van Potitus, een presbyter." (Migne, P.L. 53, 801; Aota Sanctorum 8, 550)

In de eerste eeuwen waren de bisschoppen van Rome getrouwd, behalve als het monniken waren. Volgens de huidige tekst van het Liber Pontificalis was paus Silverius (gest. 538) de zoon van paus Hormisda (gest. 523), terwijl van paus Johannes XI (gest. 935) gezegd wordt dat hij de zoon was van paus Sergius („ex patre Sergio, papa"). (Liber Pontificalis 2, 243) De eerste opsteller van het Liber Pontificalis, paus Felicius IV (gest. 530), was getrouwd. Hij had veel zonen en klein-zonen die presbyter zijn geworden. En volgens een oude tekt die Beda gebruikte (Migne, P.L. 95, 75), was paus Gregorius de Grote (gest. 604) een achterkleinkind van hem. Paus Johannes XIII (gest. 972) was „de zoon van bisschop Johannes". (Lib. Pont. 2, 252) Paus Johannes XV was „de zoon van presbyter Leo." (Liber Pont. 2, 260)

Behalve de reeds genoemden waren volgens het Liber Pontificalis ook nog de volgende pausen zonen van geestelijken: Anastasius (401), Bonifacius (422), Felicius (492), Anastasius II (498), Agapitus (536), Vigilius (555), Deusdedit (618), Marinus ("884). Gedurende de eerste duizend jaar van het christendom zag men er dus geen enkele schande in dat priesters gehuwd waren; zij konden immers zelfs paus worden.

In het midden van de zesde eeuw, toen de bisschoppen niet langer meer herders waren van plaatselijke kerken, maar opzichters waren geworden van de herders (pastores), voerde keizer Justinianus de Grote (527-565) de wet van het celibaat in voor de bisschoppen. Het oecumenische concilie van 692 maakte het verplichte celibaat voor bisschoppen tot een wet voor de gehele kerk. Voor de presbyters en de diakens bleef het huwelijk echter geoorloofd.

Het is niet onwaarschijnlijk dat de kloosterlingen die reeds langer tot het celibaat verplidht waren, dit verbod van gehuwde bisschoppen steunden om zodoende meer kans voor een bisschopsbenoeming te krijgen. Hoe het ook zij, de griekse Bijbel zegt nog steeds: „Dei oun ton episkopon … einai mias gunaikos andra." (1 Tim. 3:2)

Het Franse concilie van Tours in 567 bepaalde dat „een bisschop met zijn vrouw moet leven als broer en zuster", en: „een bisschop die geen vrouw heeft, mag geen vrouw waarmee hij niet getrouwd is, in zijn huis hebben." (Mansi 9, 795)

Hetzelfde concilie spreekt over aarts-presbyters, diakens en subdiakens alsof zij vanzelfsprekend getrouwd zijn (p. 797). Na keizer Justinianus keurde het westen dus nog steeds het platonische huwelijk goed voor de bisschoppen, en het volledige huwelijk voor de overige geestelijken.

Paus Gregorius de Grote (gest. 604), aan wie sommige handboeken van de kerkgeschiedenis het invoeren van het celibaat toeschrijven, bepaalde: „Zij die de heilige wijding (bedoeld is: van het priesterschap) hebben ontvangen, mogen hun vrouwen niet in de steek laten, maar zij moeten haar in kuisheid leiding blijven geven". (Migne, P.L. 77, 996) Wel schrijft hij: „Sommige bisschoppen houden meisjes bij zich aan huis onder het voorwendsel dat zij als hulp in de huishouding dienst doen … daar moet een einde aan komen." (Migne, P.L. 77, 996) Hij stond dus wel het platonische huwelijk toe aan zijn priesters, maar hij verbood uitdrukkelijk het hedendaagse systeem van de 'huishoudsters van de bisschoppen, pastoors of kapelaans. Gregorius stond ook abten toe om met nonnen samen te wonen, mits zij zich beperkten tot een platonische liefde jegens elkaar. (Migne, P.L. 77, 229 en 641)

Misschien is Gregorius, die zelf een kloosterling was, de eerste bisschop van Rome geweest, die inderdaad slechts platonische huwelijken aan alle geestelijken, subdiakens inbegrepen, toestond. (Migne, P.L. 77, 705) - "Wij zeggen „misschien", want zijn brieven zijn zo dikwijls herschreven en veranderd, dat het niet meer uit te maken is, in hoeverre het nog inderdaad zijn eigen brieven zijn. - Zolang hij de geestelijken nog toestond om met hun „vrouwen" samen te wonen en aan de monniken van de Monte Cassino een platonische liefde met nonnen gunde, kunnen we in elk geval deze toestand niet als identiek beschouwen met het celibaat, zoals dat nu in de westerse r.k. kerk gehandhaafd wordt.

Uit de kerkregels van het oecumenische „Vijfde-Zesde Concilie" (- dit werd zo genoemd omdat het de besluiten van het vijfde en zesde concilie in de vorm van de kerkregels uitgaf -), dat in Trullo in 692 gehouden werd, kunnen wij opmaken hoe de toestand was onder de geestelijken tegen het einde van de zevende eeuw.

De Afrikaanse bisschoppen hertrouwden, als hun eerste vrouw gestorven was en hadden met deze tweede vrouw normale betrekkingen, dat wil dus zeggen dat hun huwelijk niet louter platonisch was. (Kerkregel 12; Mansi 11, 946) De Armenische bisschoppen behoorden tot een geslacht van geestelijken in dezer voege dat de wijding tot geestelijke bij hen van vader op zoon overging. (Kerkregel 33; Mansi 11, 958) De geestelijken van Rome mochten getrouwd zijn, maar ze moesten bij hun wijding beloven geen geslachtelijke omgang meer met hun vrouwen te hebben. (Kerkregel 13; Mansi 11, 947)

De oosterse keizer wilde eenzelfde wetgeving voor heel de kerk en vroeg aan het concilie een besluit in deze zin, die dus ook voor de kerk van Rome zou gelden. (Cath. Ene. 4, 312) Het concilie vaardigde daarop als dekreet uit: De bisschoppen mogen niet trouwen of met hun vroegere vrouw in hetzelfde huis wonen (Kerkregels 6 en 48), maar de overige geestelijken mogen na hun wijding hun huwelijksleven voortzetten. Het concilie voegde er, wellicht als dreigement tegenover Rome, deze waarschuwing aan toe: „Indien iemand het waagt om een presbyter, diaken of subdiaken de samenwoning en de normale betrekkingen met zijn wettige vrouw te beletten, dan moet hij afgezet worden. En een presbyter of diaken, die, onder voorwendsel van vroomheid, van zijn vrouw zoekt te scheiden, zij vervloekt." (Mansi 11, 947)

Keizer Justinianus II (702) zond deze tekst naar Rome en paus Johannes VI en Johannes VII, zelf Grieken en door de keizer aangesteld, keurden de inhoud ten volle goed en bekrachtigden deze wetgeving met hun handtekening. (Cath. Ene. 8, 423) Dus ruim honderd jaar na de dood van Gregorius de Grote waren twee pausen het duidelijk met de oecumenische concilies eens, dat de priesters ook na hun wijding een volledig huwelijksleven mochten leiden.

Het zevende oecumenische concilie (Nicaea II, 787) bevestigde nog eens deze wet, die ook nu nog gevolgd wordt, niet enkel in de grieks-orthodoxe kerken, maar ook in de z.g. geunieerde kerken (d.i. rooms-katholieke kerken in het oosten), dus met toestemming van de pausen.

Dit concilie probeerde ook de platonische samenleving van monniken en nonnen in de kloosters van het westen af te schaffen en bepaalde: „dat in de toekomst geen „dubbel-kloosters" (duplex monasterium) opgericht mogen worden.. Monniken en nonnen mogen niet in hetzelfde klooster samenleven, want in zulk een samenleving komt herhaaldelijk ontucht voor." (Mansi 13, 755) Desondanks bleven monniken en nonnen dit dubbelleven voortzetten tot aan de reformatie. In Polen werden de „dubbel-kloosters" pas afgeschaft in de 19e eeuw. (Cath. Dictionary of Attwater, p. 158)

Als wij het tijdperk van het Heilige Roomse Keizerrijk ingaan (800), is de toestand als volgt: De priesterkandidaat trouwt met het meisje dat hij liefheeft, vóór zijn wijding. Volgens de gregoriaanse plaatselijke wet van Rome mag hij platonisch samenwonen en samenslapen met zijn verkoren bruid, maar er mag geen gezin gesticht worden. Maar volgens de algemene (oecumenische) wet van de toenmalige kerk was deze plaatselijke wet van Rome ongrondwettig en was het aan de bisschoppen verboden om welke vorm van celibaat ook aan hun priesters op te leggen terwijl het zelfs aan de priesters verboden was onder straf van kerkelijke ban om hun vrouwen in de steek te laten. Karei de Grote handhaafde deze oecumenische wet en onderstreepte bovendien het verbod van ongehuwde priesters om met meisjes in hetzelfde huis samen te wonen als z.g. hulpen in de huishouding. (Mansi 13, 1082)

Maar veel pausen en priesters hielden liever vast aan de oude heidense verbintenissen van platonische liefde met „maagden"; zij verkozen dit boven het normale gezinsleven, omdat ze aldus minder verplichtingen en zorgen hadden.

Als in de achtste eeuw de bisschoppen van Rome ook wereldse macht krijgen en het hoofd worden van de kerkelijke staten, begint een diep zedeverval dat uitloopt op „das verfluchte zehnte Jahrhundert", de vervloekte tiende eeuw. Dan weten allerlei avonturiers het klaar te spelen zich te laten kiezen tot bisschop van Rome. Over die tijd zegt mgr. Duchesne: „Het pauselijke paleis van Lateranen was een verblijfplaats van personen met een slechte reputatie; een fatsoenlijke vrouw was niet meer veilig in Rome." (Duchesne, „Beginnings of the Temporal Sovereignty of the Popes, A.D. 754-1073", London, 1908, p. 224). De levensbeschrijvingen van paus Sergius (904-911), Johannes XI (931-935), Johannes XII (955-964), Johannes XIII (965-972), Johannes XV (985-996) tonen aan, dat deze pausen zich niet over het celibaat bekommerden. (Liber Pontificalis II, p. 240-260) Het pauselijk paleis in Rome was een „huis van prostituees" geworden. (Mansi 17A, 466; Baronius 15, 501; Lib. Pont. 2, 246; Migne, P.L. 136, 908; Monumenta Germ. Hist. Script. 3, 346; Muratori, R.I.S., deel 3, onderdeel 1, p. 327)

NIEUWE AFLAAT

De paus heeft op 30 juni met veel plechtigheid een „Jaar van het Geloof" ingeluid.

Dat het „geloof" hier in typisch rooms-katholieke zin gebezigd is, blijkt uit de woorden van de paus, als hij zegt dat de rooms-katholieke kerk voornemens is om „in een houding van ootmoedige en liefdevolle zekerheid op te treden tegenover de nog gescheiden broeders"; en verder uit het feit dat gedurende dit „jaar van het Geloof" onder bepaalde voorwaarden een volle aflaat verdiend kan worden. Het lijkt ons niet bijzonder oecumenisch om juist in dit jaar, waarin de protestanten herdenken dat 450 jaar geleden de reformatie begon met een protest tegen de aflaat, een jaar van het geloof in te luiden onder aanbieding van het verdienen van een volle aflaat.

TOOGDAG „PROTESTANTS NEDERLAND"

De vereniging „Protestants Nederland" houdt op 28 oktober een toogdag in de Mathenesserkerk te Rotterdam (Delfshaven), aanvang 3 uur. Sprekers: Ds H. Postma, ds H. Zijlstra, dr. C. A. Tukker, dr. M. J. Arntzen, prof. dr. Oosterhoff, ds A. Vergunst. Van harte aanbevolen!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1967

In de Rechte Straat | 32 Pagina's

HET CELIBAAT

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1967

In de Rechte Straat | 32 Pagina's