IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

De Institutie van Calvijn (10)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Institutie van Calvijn (10)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dit nummer het tiende deel van een reeks artikelen over Calvijn en zijn Institutie. Prof.dr. Van 't Spijker is emeritushoogleraar van de Christelijke Gereformeerde Kerken en woonachtig te Apeldoorn.

Wet en evangelie; oud en nieuw verbond

Calvijn heeft aan het schema van wet en evangelie vastgehouden, zoals het al voor hem door Luther werd vertolkt. Dit betekent dat ook bij hem cle wet een functie heeft in het ontdekken van cle zonde. Het is een opvatting, die voor de prediking van grote betekenis is geweest. De wet doet ons de zonde kennen. In zijn brief aan Sadoletus (1539) heeft Calvijn reeds laten zien, hoe dit aspect van de verhouding tussen wet en evangelie functioneerde in de prediking. Hij schreef als volgt: "Wij laten de mens aanvangen met de zelfkennis, evenwel niet lichtvaardig of oppervlakkig. Maar hij moet zijn geweten voor Gods rechterstoel brengen, en wanneer hij dan overtuigd is van zijn zondige toestand, zal hij ook de strengheid bedenken van het goddelijk oordeel, dat over alle zondaren is geveld. Zo valt hij vernietigd en verslagen over zijn ellende ootmoedig voor God neer. Hij laat alle zelfvertrouwen varen, en spreekt zijn volkomen verlorenheid uit. Dan wijzen wij hem op de enige grond van het behoud, de barmhartigheid van God, zoals zij aan ons in Christus is geopenbaard. Want alles wat tot ons heil dient is in Hem vervuld. Omdat alle sterfelijke mensen voor God als zondaren veroordeeld liggen, noemen wij Christus onze enige gerechtigheid. Met Zijn gehoorzaamheid heeft Hij onze overtredingen uitgedelgd. Door Zijn offerande heeft Hij de toorn van God verzoend. Met Zijn bloed heeft Hij onze smetten uitgewist. Door Zijn kruis heeft Hij onze vloek opgeheven, door Zijn dood voor ons genoeggedaan. Wij zeggen dat op deze manier de mens met God de Vader in Christus verzoend wordt, zonder enige eigen verdienste, zonder waardigheid van de werken, maar door een onverdiende barmhartigheid. Aangezien wij echter Christus door het geloof omhelzen, en als het ware in zijn gemeenschap komen, noemen wij dit in overeenstemming met de gewoonte van de Schrift de gerechtigheid van het geloof '.

Calvijn spreekt van een tribunaal van God, waar ons geweten zich plaatst. Daar verootmoedigt de mens zich, waarbij de wet een eigen rol speelt. Maar daar volgt ook de vreemde vrijspraak, de wonderlijke ruil (Luther) waardoor al hetgeen van ons is van Christus wordt, terwijl al het Zijne in Zijn gemeenschap, ons deel wordt. De wet is de openbaring van Gods wil. Het evangelie is voor Calvijn "de klare manifestatie van het geheimenis van Christus" (Inst. II, 9, 2). Wet en evangelie behoren dus bijeen. De wet wijst heen naar de belofte, waardoor Gods boodschap op een nieuwe en ongehoorde manier tot ons kwam. God volbrengt wat Hij beloofd heeft: in de Persoon van de Zoon verschijnt de waarheid van Gods belofte.

Geen tegenstelling

Het eigene van Calvijns visie op de relatie van wet en evangelie is te zoeken in deze eenheid van beide.

Waar Luther soms een felle tegenstelling poneert, daar werkt Calvijn met de gedachte van de overeenstemming. En deze is gefundeerd in de belofte van God. In het oude verbond was die belofte een verwijzing naar de toekomst. In het nieuwe verbond is Gods belofte in wezen geen andere dan die aan de vaderen geschied is. Wij hebben dezelfde beloften waarmee destijds de heiligen begiftigd waren. Daarmee is de relatie van wet en evangelie dieper aangegeven dan bij Luther het geval kon zijn. De wet schrijft God door het evangelie in onze hanen. En het evangelie was eveneens onder de wet te vernemen. Ook Abraham moest door het geloof in de belofte leven. De christenen hebben onder het nieuwe verbond geen andere weg. Ook zij kunnen slechts leven door de belofte van het evangelie. De samenvatting van alle geluk is gelegen in het feit dat wij verzegeld zijn door de Heilige Geest der belofte. "En wij genieten Christus ook op geen andere manier, dan alleen voorzover wij Hem omhelzen, bekleed met Zijn beloften. Want daardoor geschiedt het dat Hij weliswaar in onze harten woont en wij toch ook ver van Hem in de vreemde verkeren, omdat wij wandelen door het geloof en niet door aanschouwen. En deze twee stemmen stemmen niet slecht met elkaar overeen: wij bezitten in Christus hetgeen betrekking heeft op de volmaaktheid van het hemelleven, en toch is ook het geloof het zien van de goederen die men niet kan zien. Het onderscheid is alleen op te merken in de aard of hoedanigheid: want het evangelie wijst met de vinger aan wat de wet onder het perspectief van beelden heeft weergegeven" (II, 9, 3).

Christus: bekleed met Zijn beloften; Christus: bekleed met Zijn evangelie; Christus: in het gewaad van de Heilige Schrift… Het zijn uitdrukkingen die voor het geloofsleven, zoals Calvijn het verstaat, van de grootste betekenis zijn. Maar het zijn tegelijk ook de grondbegrippen, die voor de eenheid van wet en evangelie van de grootste betekenis zijn. Calvijns wijze van omgaan met de Bijbel (zijn hermeneutiek) is gekenmerkt door de prediking van Christus. Maar dan de Christus in Zijn belofte, de Christus van het evangelie, die in het kleed van de Schriften tot ons komt en ook werkelijk tot ons spreekt!

Op deze wijze heeft Calvijn ruimte gelaten voor de Lutherse onderscheiding van wet en evangelie, zoals deze functioneert binnen geloofsbeleving van de orde van Gods heil: de door de wet verbroken zondaar ontvangt niets anders dan het evangelie op de manier van de belofte. Zo was ook de vader der gelovigen op hetzelfde geloof aangewezen als de heiligen uit het nieuwe verbond. Maar ook de christen uit de bedeling van de Geest, in het nieuwe verbond, betreedt geen andere weg dan die van het geloof in de belofte van God.

Tegelijk heeft Calvijn een tweede element kunnen toevoegen aan de voor Luther zo gewichtige heilsordelijke betekenis van wet en evangelie. Het is het begrip van de heilshistorie, dat zich bij hem aandient. Daarover heeft hij in zijn Institutie een heldere uiteenzetting gegeven. In dit spoor kon zich binnen de gereformeerde theologie na hem de verbondstheologie ontwikkelen, die ruimte bood voor een bredere openheid voor de geschiedenis en haar voortgang dan bij Luther mogelijk was.

De eenheid van het oude en nieuwe verbond

Gaat het in de Reformatie om het sola scriptura, zoals vooral bij Luther duidelijk telkens opnieuw weer klinkt, het gaat niet minder om het tota scriptura. Wij wensen geen andere weg te gaan dan die ons alleen in de Schrift wordt voorgehouden: alleen door en met de Schrift. Dat was vooral Luther. Calvijn specificeert nader, zodat hij ook een sterke aandacht kan vragen voor het: door en met dt gehele Schrift. Hij geeft daarover een brede beschouwing, allereerst over de gelijkheid van het Oude en Nieuwe Testament. Hij werd daartoe gedwongen door de manier waarop sommige wederdopers daarover spraken. Zij en anderen schreven het Oude Testament af.

Calvijn tekende hen als mensen, "die over het Israëlitische volk geen andere opvatting hebben dan over een kudde zwijnen". Zij ontkenden dat er onder het oude verbond bij Israël sprake zou kunnen zijn van een geestelijk verstaan van Gods beloften. Zij meenden dat de wet, evenals het oude verbond, beslist ontoereikend was en daarom onder het nieuwe verbond geheel en al hadden afgedaan. Deze 'terzijde stelling' van de wet leidde tot een opvatting, die ogenschijnlijk tot vrijheid zou moeten leiden, maar die in feite de oorzaak van libertinisme en anti-nomianisme was. Calvijn tracht de zaak op een noemer te brengen: "Met een enkel woord kunnen beide verbonden (namelijk het verbond met Israël en het verbond dat Hij nu, na zijn openbaring, met ons gemaakt heeft) duidelijk onderscheiden worden. Het verbond van alle vaderen verschilt als het om het wezen en om de zaak zelf gaat in geen enkel opzicht van het onze. Het is geheel en al hetzelfde. Maar in de bediening ervan is wel verschil (II, 10, 2). De twee begrippen die hier doorslaggevend zijn betreffen de substantia of het wezen van het verbond en de administratio, of de bediening, de uitoefening ervan. In dit laatste opzicht verschillen zij wel. Calvijn heeft daarmee een inhoud gegeven aan de twee begrippen, die in later tijd nog al eens geleid hebben tot een misverstand. Men kan de Geneefse reformator daarmee niet belasten. Voor hem hield de onderscheiding in dat er tussen het oude en het nieuwe verbond een grote substantiële eenheid was, waarbij vergeleken het verschil in de schaduw werd gesteld.

Later, tot in onze tijd toe, werden deze twee begrippen gebruikt om binnen de context van het nieuwe verbond der genade een onderscheid aan te brengen. Op die manier zou het mogelijk moeten worden om met betrekking tot het éne, nieuwe en eeuwige verbond der genade te separeren tussen hen, die deel hebben aan het wezen van het verbond en hen die gerekend kunnen worden tot degenen die slechts deel hebben aan de bediening van het verbond. Men zal tevergeefs bij Calvijn deze verdergaande specificering, althans gedekt door deze terminologie, aantreffen.

Eén verbond

Het verbond der genade is wat het wezen en de zaak zelf aangaat een en hetzelfde onder de oudtestamentische bedeling als onder die van het nieuwe verbond. Het zijn dezelfde beloften, het gaat om dezelfde genade en ook om dezelfde grondslag en hetzelfde doel als waarmee in het verbond der genade het heil van Gods kant wordt verwerkelijkt.

Drie hoofdzaken zijn het, die bij Calvijn naar voren komen (II, 10, 2). Allereerst constateert hij dat het bij de Israëlieten, bij alle uiterlijke aangelegenheden als land en voorspoed, toch ten diepste ging om iets geheel anders. De geestelijke dienst van God ging gepaard met "de hoop op onsterfelijkheid en de waarachtigheid van de aanneming tot kinderen, zoals deze door goddelijke openbaringen, wet en profeten werd bevestigd." Het verbond met Abraham zag niet op het bezit van het land alleen. Wat was de werkelijkheid immers anders, dan dat de aartsvaders ten slotte niets meer dan een eigen graf hadden. Het was een verwijzing naar hun verwachting van de stad die fundamenten heeft.

Een tweede punt, waarin de overeenkomst of eenheid van de beide verbonden uitkomt is voor Calvijn het feit, "dat het verbond, waardoor zij met de Heere verzoend waren, op geen enkele verdienste van hun kant gegrond was, maar alleen op de barmhartigheid van de roepende God". Ook voor hen was het verbond een verbond der genade, en niets anders.

Het derde argument voor de eenheid van het verbond Gods zag Calvijn vanuit de Middelaar Christus. Zij, de vaderen, hebben zelf óók Christus als Middelaar gehad en gekend, door Wie zij zowel met God verbonden werden, en ook aan zijn beloften deel kregen". Deze drie wezenlijke trekken golden in onverminderde mate, ja zelfs aanzienlijk versterkt, voor het nieuwe verbond: (1) een geestelijke dienst van God, die zich richt op de toekomende erfenis; (2) verzoening met Gocl uit louter genade en barmhartigheid; (3) bezit en kennis van de Middelaar Jezus Christus. Wie deze drie zaken overweegt, herkent gemakkelijk de motieven die Calvijn hanteerde in zijn verzet tegen allen die het Oude Testament in veel opzichten onderwaardeerden. De wederdopers konden met deze drie argumenten worden afgeweerd. De sacramenten van het oude verbond verkregen in feite dezelfde geestelijke waarde als die van het nieuwe. De geestelijke gelijkstelling van wet en evangelie, besnijdenis en doop vooral was mogelijk geworden. En de karakteristieken van een waarachtig christelijk leven in geestelijke dienst van God golden ook toen reeds, toen het volle licht der openbaring in Christus nog niet geheel en al was opgegaan. De ware gelovigen leefden ook toen vanuit het wonder der verzoening krachtens Gods barmhartigheid. En Christus was gisteren en heden dezelfde, tot in alle eeuwigheid.

Calvijn was niet de eerste, die op deze wijze oud- en nieuw verbond met elkander samensmeedde, en zo ook een zelfde model van vroomheid herkende in het geloof van de oude aartsvaders. Voor hem was Zwingli ook reeds bezig geweest om een verbondsleer op te zetten, die hem diende bij de bestrijding van de anabaptisten. Ook Bucer in Straatsburg had betoogd dat Abraham beschouwd kon worden als een van de eerste christenen: hij had immers de dag van Christus van verre aanschouwd en zich daarover verheugd. Zo ook Calvijn: God had sinds het begin van de wereld slechts een volk gehad. Het werd door dezelfde wet en door de band van hetzelfde onderwijs of dezelfde leer (doctrina) als die welke onder ons geldt, met Hem in een verbond opgenomen (II, 10,1). Wat het wezen van de zaak aangaat was er dus slechts ook een en hetzelfde verbond. Eén en dezelfde vroomheid, een en dezelfde genade in Christus. Het is duidelijk dat wie deze zienswijze hanteert heel het Oude Testament voor de nieuwtestamentische gemeente op een degelijke grond bewaart en veilig stelt. Calvijn was dan ook een toegewijd exegeet, vooral van de boeken van Mozes en van de profeten. Hij vond er dezelfde relatie met God, dezelfde vroomheid, dezelfde hoop in terug. Met tal van voorbeelden staafde Calvijn in dit hoofdstuk van de Institutie zijn opvatting, die vooral door zijn invloed het eigendom is gebleven van de gereformeerde traditie.

Maar de verschillen dan?

Wanneer men zo stellig de nadruk legt op de substantiële eenheid tussen oud- en nieuw verbond, komt als vanzelf de vraag, waarin dan wel het verschil gelegen is. Kan men een beroep op het Oude gelijk stellen met een verwijzing naar het Nieuwe Testament? Calvijn noemt vijf punten waaruit blijkt dat er voor hem wel degelijk van een verschil sprake is. Het eerste is de verwijzing naar het aardse karakter van de heilserfenis, die in het nieuwe verbond plaats heeft moeten maken voor een meer directe en duidelijker betoning van Gods genade. De Joden leefden onder het toezicht van voogden en verzorgers. Zij behoorden weliswaar tot dezelfde kerk, die de belofte ontvangen had, maar zij was nog jeugdig en de geestelijke beloften kwamen niet zo duidelijk door als in het nieuwe verbond. Een tweede verschil, daarmee samenhangend, is het feit dat de schaduwachtige aanduiding van het heil plaats heeft moeten maken voor de werkelijkheid der genade in Christus. Een derde verschil vloeit rechtstreeks voort uit de beschrijving die in Jer. 31 te vinden is. De wet wordt terecht door de profeet en de apostel die zich op hem beroept, een "letterlijke" leer genoemd, en het evangelie een "geestelijk onderwijs" (II, 11, 9). De wet kan op zich genomen de boosheid van het hart niet veranderen of verbeteren. Dit betekent niet dat de Heere zijn wet zonder vrucht aan de Joden gegeven had, namelijk zonder dat iemand zich tot Hem bekeerde. Maar onder de prediking van het evangelie werkte Hij overvloediger (II, 11,8). Daarmee hangt ook weer een vierde onderscheid voort. "De Schrift noemt het Oude Testament een Testament der dienstbaarheid, omdat het in de harten vrees verwekt; het Nieuwe echter een Testament der vrijheid, omdat het hen opricht tot vertrouwen en onbekommerdheid" (II, 11, 9). Het vijfde verschil is vooral te zoeken in de mate waarin het evangelie de oude grenzen verschuift. Het gaat niet meer om het éne afgezonderde volk, waarin het verbond der genade zich manifesteerde. Israël was het troetelkind van de Heere, geheiligd door God. Maar in de volheid des tijds heeft God de middelmuur tussen Israël en de volken weggenomen (II, 11,11).

De argumentatie doet ons denken aan de beschouwingen van Martin Bucer, die eveneens de nadruk legde op de eenheid van beide verbonden. Calvijn merkt op dat het aangeven van de verschillen absoluut niet mag leiden tot een onderwaardering van de eenheid: "Ik aanvaard graag de verschillen die in de Schrift in herinnering geroepen worden, maar dan wel zo dat zij in geen enkel opzicht afbreuk doen aan de reeds vastgestelde eenheid" (II, 11, 1). De Schriften vormen dus een werkelijke eenheid, die gegrond is in het éne verbond Gods, in het werk van de éne Middelaar en ook in de wezenlijke overeenkomst van de ware vroomheid.

Calvijn kent derhalve niet alleen het: sola scriptura als fundament van geloof en leven. Hij hanteert ook het tota scriptura: geheel de Schrift in al de rijkdom der Godsopenbaring in Christus, de Middelaar Gods en der mensen. Daarmee is het verschil tussen het oude en het nieuwe verbond niet ontkend. Het staat echter in dienst van de machtige eenheid van al Gods werk dat door de geschiedenis heenwerkt naar de volle openbaring van Gods heerlijkheid: God alles en in allen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 februari 2001

In de Rechte Straat | 16 Pagina's

De Institutie van Calvijn (10)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 februari 2001

In de Rechte Straat | 16 Pagina's