IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

O, DIE GEZEGENDE DAG

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

O, DIE GEZEGENDE DAG

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

U bent in ons blad reeds vaker de naam van Franco Maggiotto tegengekomen, onze nieuwe vertegenwoordiger in Italië naast ds. R. di Lorenzo en ds. W. A. Woodson. Het is ons een grote vreugde thans zijn getuigenis te kunnen publiceren, dat wij voor u uit het Italiaans vertaalden.

Wij hebben het reeds vaker gezegd: Een getuigenis heeft dan pas waarde, wanneer een bepaald Woord Gods daardoor levendiger voor ons komt te staan.

Dat is met dit getuigenis van Franco Maggiotto duidelijk het geval. Het initiatief van de barmhartige God bij de bekering en daartegenover de onmacht en de onwil van de zondige mens komt hier wel erg sterk naar voren. En dan de triomf van Gods genade in het volstrekt genoegzame offer van Zijn Zoon!.

Franco wordt voor een gedeelte door ons gesteund. Hij krijgt een regelmatige maandelijkse bijdrage, waardoor hij in staat is zijn werk, ook voor de Italiaanse ex-priesters, te verrichten.

Hij arbeidt met grote intensiteit, geeft lezingen in allerlei kerken en schrijft uitstekende Bijbelstudies. In het eerste nummer van „Op de weg naar Damascus" hopen wij zijn studie „Zaligheid door de genade in Christus Jezus" af te drukken. Hij verspreidt die studie door ze te stencillen. Maar we kregen een S.O.S-bericht van hem. „De stencilmachine wordt steeds krammenakiger. En ik kán zo'n ding niet missen. Help! Help!".

Het was een plezier voor het bestuur om hem direkt het geld te sturen voor de aanschaf van een nieuwe. Want zijn Bijbelstudies zijn voortreffelijk, dat zult u dus in „Op de weg naar Damascus" bemerken. Het is een zegen dat Franco op deze manier het zuivere Evangelie verbreidt onder zijn landgenoten.

DÍE DAG! (Inleiding)

Vaak heeft men mij gevraagd mijn getuigenis op schrift te stellen. Vaak heb ik ook de pen genomen en ben ik eraan begonnen. Maar als ik enigszins gevorderd was, leek het alsof mijn hart opnieuw gebroken werd en kwamen de tranen in mijn ogen. Ik slaagde er niet in mijn zieleproces te ontleden, zelfs niet als ik de tanden op elkaar klemde, want diezelfde ontroering die zich van mij meester maakte, toen de Heere op die dag tot mij sprak, kwam dan opnieuw over mij en dan moest ik opnieuw een stille plaats opzoeken om daar mijn handen naar de Heere op te heffen en het voor Hem uit te spreken, als op die dag: „Heere, heb dank. Gij zijt barmhartig voor mij geweest; Gij hebt mij gered. Heere, ik rust in datgene wat Gij voor mij gedaan hebt".

Ik was sedert ongeveer twee jaar aartspriester van de parochie van Cosmas en Mamianus in Magliolo (prov. Savona). Ik droeg de mis op van twaalf uur 's middags. Al lange tijd lag in mijn ziel alles overhoop. Ik voelde mij ver van God verwijderd, onrein, niet in staat om op mijn schouders de last van mijn ongerechtigheid te torsen. Ik zag geen plaats, waar ik heen kon vluchten om aan de toorn Gods te ontkomen.

Bevend beklom ik de treden van het altaar. Ik had het gevoel alsof de Heere mij ineens de hand van Zijn gerechtigheid toonde en dat Zijn bliksemende gramschap zich tegen mij keerde en lachte met al mijn pogingen om mijzelf te reinigen en om tot Hem te naderen, zoals Hij eenmaal gelachen heeft met de torenbouwers van Babel.

En ik bevond mij daar in de kerk, daar waar allen naar mij opzagen en in mij hun veilige gids zagen om naar Christus te gaan. De priester is immers een andere Christus (sacerdos alter Christus), zo was hun immers altijd voorgehouden.

Mijn God, wat een verantwoordelijkheid en wat een ellende!

Ik was een verlorene. Hoe meer ik mijn vruchteloze pogingen gadesloeg, hoe meer ik een stem binnen in mij, rondom mij, hoorde schreeuwen: „Je bent verdoemd!". En dan antwoordde ik: „Mijn God, ik weet dat ik een monster van ongerechtigheid ben. Sla mij maar neer, vernietig mij maar, want ik speel het niet klaar om te worden zoals Gij van mij wilt dat ik ben".

Ik had de voetgebeden beëindigd en zou beginnen met het Introitus (het intochtslied). Op dat moment las de jongeman die daarvoor was aangewezen, een gedeelte voor in het Italiaans (de eigenlijke mis werd toen door de priester alleen nog in het Latijn gelezen) uit de brief aan de Hebreeën. Ik hoorde hem zeggen: „in welke wij geheiligd zijn, door de offerande van het lichaam van Jezus Christus, éénmaal geschied" (Hebr. 10:10) — Thans komen de tranen mij weer in de ogen; ik vervolg echter mijn getuigenis in de hoop dat daardoor misschien ook een ander in vreugdevolle dankbaarheid samen met mij gaat roepen tot de Heere. — Ik was er mij niet meer van bewust dat ik op dat moment aan het altaar stond om daar opnieuw op te dragen wat Hij eens en voor altijd geofferd had. De vreugde klopte aan mijn slapen. Het was vreugde, vermengd met tranen. Ik wist het nu: Ik ben gered, omdat dat niet afhangt van mijn wil, die slaaf is van de zonde, maar van Zijn wil … „in welke wil wij geheiligd zijn" … Ik ben behouden, omdat Hij voor mij wilde sterven.

Het leek een droom; er was een nieuw lied in mijn hart geboren. De Heere had Zijn slag in mij geslagen.

Ik wilde dat aan iedereen vertellen, ik wilde ervan getuigen tegenover mijn bisschop en mijn confraters. En ik heb het ook gedaan, heel dikwijls, dronken van vervoering om zulk een heil.

Vaak las ik: „O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. Waarom weegt gij geld uit voor hetgeen geen brood is, en uw arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan. Hoort aandachtig naar Mij en eet het goede en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen…" (Jes. 55:1-2).

Mijn God, Gij hebt mijn ongerechtigheid niet meer willen gedenken. Gij hebt Uw Zaligmaker gezonden en Hij heeft mij werkelijk gered, mij zalig gemaakt, want Hij WILDE mij zaligmaken. Mijn God, erbarm U over mij en ontvang mijn dankbaarheid.

Mijn verhaal

Ik ben geboren in een gegoede rooms-katholieke familie. Al vroeg werd ik geplaatst op een internaat bij de nonnen. Daarna trad ik in een seminarie voor de priesteropleiding.

Gedurende mijn studie van de filosofie besloot ik een einde te maken aan mijn zonden en onvolmaaktheden, die mij innerlijk verscheurden en oorzaak waren van veelvuldige wroeging. Ik besloot een kluizenaarsleven te gaan leiden. Ik werd opgenomen bij de karthuizers in de Eremo Tusculano.

Mij haren werden gemillimeterd. Ik kreeg een witte pij en houten sandalen. Mijn kluis lag besloten in een tuin in de omheining van hoge muren. Ik mocht met niemand spreken.

Tijdens mijn wandelingen door het prachtige bos, dat ons klooster omringde, kon ik vanuit de verte Rome zien, „de eeuwige stad", met haar monumenten en de contouren van de grote basilieken.

Nu ik zo geheel alleen was, ver van iedereen, zelfs van mijn ouders, nu moest ik er toch in slagen mijn ziel te zuiveren en haar te bevrijden van mijn zonde om aldus eindelijk de vrede met God te vinden. Maar ondanks de boetedoeningen, ondanks mijn vasten en mijn zelfgeselingen bleef de zonde in mij branden, ja haar gloed werd zelfs nog intenser. Ik werd er zo ellendig van dat ik niet eens meer naar het kruisbeeld durfde kijken. Soms voelde ik mij zo gekweld in de eenzaamheid van mijn kluis dat ik aan God de meest verschrikkelijke dingen verweet: „Gij hebt gewild dat ik mijn leven hier zou laten wegkwijnen, dat ik mij hier zou opsluiten. Gij hebt mij tot deze eenzaamheid, tot deze foltering geroepen, maar ik kan mij niet losmaken van mijn zonde. Gij eist van mij iets dat ik niet kan; Gij wilt dus mijn verdoemenis!".

Een jaar bracht ik in die kluis door, maar toen kón ik niet meer. Mijn gezondheid kwam in gevaar en de dokter schreef mij voor dat ik beslist dat klooster moest verlaten. Ik ging naar het seminarie in Albenga, waar ik gedurende de vier jaar van de theologische studies prefekt van de studenten was.

Ik werd priester gewijd en kreeg een benoeming eerst als kapelaan, later als aartspriester. Maar in mijn hart droeg ik de foltering mee om dezelfde vragen.

Om aan die kwelling te ontkomen stortte ik mij in allerlei sociaal werk. Ik vloog overal heen en weer, zocht naar werk voor werkelozen en beschermde hen tegen sociale onrechtvaardigheden, bood hulp aan hen die in nood verkeerden Maar innerlijk vond ik geen rust en ik slaagde er ook niet in om het Koninkrijk Gods te vestigen in de ziel van een ander. Ik bond de mensen aan mijzelf, maar verwijderde ze tegelijk van God. En binnen in mij was daar steeds dat verschrikkelijke besef van mijn zonde. Ik liep de ene biechtstoel uit en de andere in. Ik maakte verre reizen om priesters te bezoeken van wie men zei dat ze heilig leefden; in de hoop bij hen verlichting te vinden voor mijn gefolterde ziel.

Eens las ik in het Evangelie van Johannes het derde hoofdstuk, en ik kreeg toen de indruk dat ik tot nog toe geheel en al op de verkeerde weg was geweest. De Heere zei tot Nicodemus dat hij wedergeboren moest worden en plaatste hem zo rechtstreeks voor de eeuwige majesteit Gods. Ik dacht toen: in die richting moet ik het zoeken. Alleen zó kan ik verlost worden van de last van mijn schuld; niet door mijn lichaam af te beulen in de zelfkastijding en evenmin door alle biechtstoelen in te vluchten of door het helpen van werklozen. Wat ik nodig had, was niet allerlei deugdzaamheid — ik was er niet eens toe in staat —, maar NIEUW leven.

Ik gooide mij met nieuwe ijver op de studie van het Evangelie. Ik begon mijn vertrouwen te stellen alleen op het geschreven Woord Gods. Daarin zag ik steeds meer mijn eigen geringheid, zonde en armoede tegenover de heiligheid en grootheid Gods. Ik zou moeten roepen tot God alleen, wilde ik zalig worden. Mijn bestemming en die van de gehele wereld ligt in Zijn handen, dat zag ik duidelijk. Bij mij was er geen zaligheid te vinden noch waarachtige kennis van God. Ik aanbad een God, die opgebouwd was uit de overlevering van de theologen, een God die een samenraapsel was van allerlei geboden, regels en ceremonies.

Ik werkte koortsachtig alsof de arbeid mijn innerlijke pijn kon verdoven. In mijn gebeden, mijn overdenkingen en mijn preken was er maar één noodschreeuw te beluisteren: „Heere, red ons, want wij vergaan! God, erbarm U over ons!"

Nu ik het vertrouwen in mijzelf was verloren en mij was gaan verdiepen in het Woord Gods dat ik zo getrouw mogelijk probeerde te verkondiger* in mijn preken, ook al begreep ik het nog niet in zijn eigenlijke inhoud, ontdekte ik ook dat er een onoverbrugbaar verschil bestond tussen wat Gods Woord zegt en wat Rome leert. Het Woord Gods spoort de mens aan zichzelf te vergeten en zich volledig te werpen in de armen van de gerechtigheid en de liefde Gods. De r.-k. kerk echter spoort de mens aan om in zichzelf de oplossing te zoeken voor de schuldvraag, om in zichzelf de kracht en het licht te vinden om tot God te naderen. Maar op deze manier brengen ze de mens ertoe om zich een beeld van God te vormen overeenkomstig de gedachten en wensen van hun eigen verstand en hart. Ze geven dan de naam „God" aan iets dat alleen maar een projektie, een uitdrukking, is van wat in hen leeft. De mens die God in zichzelf zoekt en in zichzelf meent de kracht te ontdekken om tot God te gaan, is daardoor gedoemd om alleen zichzelf te vinden en in het beeld van God, dat hij daarna op het witte doek van zijn verstand en gevoel projekteert en waarvoor hij vervolgens neerknielt, aanbidt hij dan ten diepste alleen zichzelf, zonder zich daarvan bewust te zijn.

De woorden van Christus: „Wie u hoort, hoort Mij" (Luk. 10:16) waren voor mij oorzaak geweest dat ik tóch dacht dat de waarheid te vinden zou zijn langs de weg van de apostolische successie (de ononderbroken Hjn van opvolgers van de apostelen via de handoplegging van de ambtsdragers in de gemeente van Christus tot nu toe. H.J.H.). Maar op zekere dag stootte ik op de uitspraak van Paulus in in Gal. 1:8, waar Paulus de Openbaring Gods stelt boven het gezag van de apostelen, zelfs de engelen: „Doch al ware het ook dat wij of een engel uit de hemel een Evangelie verkondigen buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt". Paulus spreekt daarmee de volstrekte noodzaak uit van de onderwerping van zichzelf en van elk ander mens tegenover het eenmaal geopenbaarde Woord Gods.

Christus is en blijft het Hoofd van de Gemeente. Hij wil de Zijnen leiden niet doordat Hij een beeld van Zichzelf laat maken met een gouden kroon, waarvoor de mensen neerknielen en dat ze bewieroken; maar doordat Hij Zijn Woord vrij, zuiver en zuiverend, levend en levenmakend in de Gemeente laat werken. Elke christen zou het daarom als zijn roeping moeten beschouwen om de gedachte van Christus de vrije loop te laten in de gemeente en om zich met volle vertrouwen over te geven aan Hem en aan Zijn Woord.

Mijn parochianen begonnen met mij zich te verheugen in dat geweldige Woord Gods. Ik begon het eerste openbloeien voor het Evangelie te bemerken. Steeds minder mensen bezochten de biechtsstoel of liepen mee in de processies. Daardoor kreeg ik echter moeilijkheden met de nonnen van mijn parochie en met mijn kerkelijke overheden.

Maar de kennis van mijn ellende knaagde voortdurend aan mijn binnenste. Steeds levendiger kwam mijn zonde mij voor de geest te staan en daarmee tevens het inzicht in mijn totaal onvermogen om mijzelf daarvan te verlossen en om aldus de vrede met God te vinden.

Vaak bracht ik de nacht door geknield voor het altaar in mijn parochiekerk, smekend tot God dat Hij zou doen wat ik niet kon: de vriendschap met Hem tot stand brengen.

Totdat dan eindelijk díe ondag aanbrak, de dag van de genade Gods over mijn leven. Hoe dikwijls had ik al dat tiende hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën gelezen zonder dat ik er licht door ontving. Maar de wonderbare liefde Gods had medelijden met Zijn ontrouwe knecht en verwaardigde Zich hem Zijn Woord te openbaren. Ik werd gered ondanks mijn eigen ellende, want Hij WILDE dat ik gered zou worden; omdat Christus, mijn beminde Meester, gehoorzaam geweest was aan de Vader tot de dood des kruises. O God van barmhartigheid, hoezeer hebt Gij mij liefgehad!

En die vreugde kón ik niet voor me houden. Ik moest het iedereen toeroepen: Christus is gestorven, Christus heeft werkelijk zalig gemaakt, wij zijn voor goed verlost door Hem en in Hem! Hebt u het nog niet begrepen? Christus is gestorven om ons het leven te schenken. Wij zijn behouden. Laten we onze ellende voor God uitschreien, laten we treuren om onze bedorven natuur, maar ons tevens verheugen, omdat Hij ons verlost heeft, zoals Hij aan de vaderen beloofd had.

Mijn parochianen begrepen mij en waren blij mét mij. En toen ik tenslotte gedwongen werd mijn parochie op te geven, spijkerden zij de deur van de kerk met planken dicht en ze zeiden en schreven dat ook aan de bisschop dat ze geen andere priester tot pastoor wilden dan Franco Maggiotto, omdat die het Evangelie preekte. Later heb ik vernomen, hoezeer verschillende parochianen daaronder geleden hebben. Sommigen werden bij de politie ontboden en bedreigd.

Zelf werd ik uitgestoten door mijn eigen ouders. Maar God was met mij en de vreugde des heils week niet van mij, ook toen mijn ouders zich helemaal van mij terugtrokken en mij veroordeelden. De Heere vertroostte mij met Jes. 49:15: „Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermt over de zoon van haar schoot. Ook al zou deze vergeten, Ik zal u toch niet vergeten!" Sindsdien verwacht ik mijn hulp van de Heere alleen en de Heere is niet ongevoelig gebleven voor het roepen van Zijn onnutte dienstknecht. Ik vond een goede baan, waar ik ook de kans kreeg om met velen over God te praten.

Ik ontmoette ook protestanten, terwijl ik vroeger van hun bestaan in Italië niets bemerkt had. Ik ging naar de theologische fakulteit van de Waldenzen in Rome, waar ik hartelijk werd opgevangen en onderhouden door de Methodisten van Italië. Dat was mijn eerste kontakt met het protestantisme. De Heere had echter andere plannen met mij. Ik werd uitgenodigd naar Velp, waar ik helemaal werd opgenomen in de familie Hegger. En daar begon ik te ervaren wat het betekent dat de Heere woont temidden van de Zijnen. Met medewerking van ds. Hegger vertrok ik voor een reis van spreekbeurten in Noord-Ierland en leerde daar de European Missionary Fellowship kennen. Thans werk ik in Italië in dienst van deze zending. De vreugde van die gezegende dag die de Heere mij deed smaken in de ervaring van een ter dood veroordeelde die gratie kreeg, toen alleen maar de duisternis mij aangrijnsde, heeft mij nooit verlaten. En ik weet: Hij die mij verlost heeft, zal mij nooit in de steek laten. Hij zal Zichzelf openbaren in Italië ondanks de zonden en dwalingen van Zijn kinderen. Als ik ook maar iets van de protestantse kerken in Italië of van mijzelf zou verwachten, dan zou ik opnieuw tot wanhoop vervallen. Maar ik zie uit naar Hem alleen, naar Zijn licht en Zijn heil en daarom bid, werk en ween ik, niet ziende op mijzelf en mijn zonden, maar alleen op Zijn oneindige barmhartigheid. Moge de Heere Zich ontfermen over mij en over mijn arme Italië.

En u, broeders en zusters van Nederland, fratelli Olandesi, die ik heb leren hoogachten en van wie ik veel ben gaan houden, u vraag ik: Gedenk ook Italië in uw gebeden voor Gods troon. Moge de Heere ook u steeds meer Zijn liefde doen ervaren door uw blikken steeds opnieuw te richten naar het Kruis van Christus, de enige hoop voor onze zaligheid, ook in de bewogen tijden, waarin wij leven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1973

In de Rechte Straat | 32 Pagina's

O, DIE GEZEGENDE DAG

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1973

In de Rechte Straat | 32 Pagina's