IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

geloof of ongeloof beslissen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

geloof of ongeloof beslissen

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het boekje van prof. Kuitert „Verstaat gij wat gij leest" (uitg. Kok Kampen, prijs ƒ 5,95) las ik: „Zo min het geloof van ons vraagt tegen heug en meug wit zwart te noemen, evenmin vraagt het ons tegen alle wetenschappelijke klaarblijkelijkheid in vast te houden aan het eerste ouderpaar uit Genesis als historische figuren" (p. 76).

Als ik zoiets lees, heb ik moeite om me niet kwaad te maken. Dacht Kuitert nu werkelijk, dat wij uit geloof gaan liegen en wit zwart willen noemen? Prof. Berkouwer klaagt in zijn boek „Verontrusting en verantwoordelijkheid" over verdachtmakingen, waaraan men zich van verontruste zijde zou schuldig maken. Waarom noemt hij niet de duidelijke voorbeelden van verdachtmaking van de verontrusten door de linkse richting?

Maar nu terzake. Men kan het bestaan van Adam en Eva nooit langs de weg van de wetenschap ontkennen. Ook al kan men via de wetenschap komen tot het aantonen van een ontwikkeling vanuit een lagere kultuurtrap van de mens tot een hogere, dan nog blijft daar de mogelijkheid, dat er een volmaakt oerbegin is geweest, een gaaf eerste ouderpaar. Door de zondeval is echter een zeer snelle degeneratie gekomen. Is er al niet een oud Latijns spreekwoord „Corruptio optimi pessima" (Het bederf van het beste is het slechtste, of: Wanneer het beste wordt aangetast door het bederf, dan vreet dat bederf ook veel radikaler door)?

In elk geval kan de wetenschap met haar instrumentarium nooit deze mogelijkheid uitschakelen.

Wat mij tijdens mijn filosofische studies sterk heeft geboeid, is juist de afbakening van wetenschap en filosofie. De wetenschap heeft bepaalde grenzen, die zij nooit kan overschrijden. Doet ze dat wel, dan ontstaat een ongezonde en verwarrende vermenging van wetenschap en filosofie. Dan kom je er nooit meer uit.

Kuitert (en ook Lever) hebben zich m.i. schuldig gemaakt aan zulk een vermenging. Het verbaast me dat ze dat zelf niet gezien hebben.

Eerlijke voorlichting?

De vraag komt dan natuurlijk op, waarom hebben zij gekozen tegen het Bijbelse verhaal?

Dat geldt met name ook voor Lever, als hij de scheppingsverhalen van Genesis 1 en 2 met elkaar vergelijkt en dan zegt: „Wij zien dus, hoe deze twee passages elkaar op evidente wijze tegenspreken. In de eerste worden man en vrouw als laatsten genoemd, in het tweede begint het met de man, dan volgen de dieren des velds en de vogels, en als laatste wordt de vrouw vermeld" (p. 28).

Ik kan deze voorlichting niet helemaal eerlijk noemen. Het gaat hier om „Cahiers voor de gemeente". Dan moet men ook een zekere objektiviteit betrachten, en niet eigen ideeën proberen op te dringen. Dan had Lever toch ook minstens moeten vermelden, dat andere geleerden die tegenspraak beslist niet evident vinden. Dan had hij bv. uit de Korte Verklaring kunnen citeren wat prof. dr. G. Ch. Aalders (toch beslist geen kleine jongen, zou ik zo denken) daarin schrijft: „Wat de dierenwereld aangaat, de gehele vraag of deze hier als vóór dan wel na de mens wordt getekend, is hiervan afhankelijk, hoe men in 2:19 vertaalt: „toen God, de HEERE, had gevormd" of: „toen vormde God, de HEERE". Volgens het Hebreeuwse taaleigen zijn beide vertalingen mogelijk. Hoe men in dit bepaalde geval vertalen moet, hangt af van het verband. Dat wil dus zeggen: Dat hangt er eigenlijk van af of men deze passages als met elkaar in overeenstemming of als een tegenstrijdigheid ziet" (p. 110).

Doorgrond mijn hart! (Psalm 139)

Waarom kiest Kuitert tegen het historische bestaan van Adam en Eva en kiest Lever vóór de tegenstrijdigheid tussen Genesis 1 en 2, terwijl noch de wetenschap, noch de exegese dat als een dwingende eis oplegt?

Daar kunnen allerlei persoonlijke redenen voor zijn. Dat is ook het geval bij konservatieven. De reden waarom men wil blijven bij het oude, KAN een kwestie van karakter zijn, van milieu of eigen levensgeschiedenis. Wij zullen altijd weer onze diepste motieven moeten toetsen en ons afvragen: Steunt mijn overtuiging werkelijk op de Bijbel of op allerlei irrationele en ongeestelijke drijvingen in mij?

Waar baseren Kuitert en Lever hun keuze op? Menen zij misschien dat zij het christelijk geloof aannemelijk moeten maken voor de wereld? Maar weten zij dan niet dat het Evangelie nooit populair zal zijn bij de massa? Of is er misschien een ergernis bij henzelf aanwezig om de wonderen?

De opstanding van de doden een legende?

Diezelfde vraag kwam bij mij op, toen ik het boekje van drs. Tj. Baarda las „De betrouwbaarheid van de Evangeliën", eveneens in de serie „Cahiers voor de gemeente", uitg. Kok Kampen, prijs ƒ 5,25.

Op p. 84 schrijft Baarda: „Er zijn verhalen in de evangeliën, die iets legendarisch over zich hebben, zo bijvoorbeeld dat van de vervloeking en de verdorring van de vijgeboom (Matt. 21:18-22) of meer nog, dat van de opstanding van de doden bij het sterven van Jezus (Matth. 27:52-53). Is het niet mogelijk, dat hier bepaalde apocalyptische woorden van Jezus in het gerucht, in de volksvertelling, gedramatiseerd zijn?"

Neen, drs. Baarda, dat is niet mogelijk. En wel hierom: Als het verhaal van de opstanding van de doden bij het sterven van Jezus puur gefantaseerd zou zijn om aldus een bepaalde waarheid levend uit te beelden, dan kan men dat met evenveel recht veronderstellen van de opstanding van Jezus Zelf uit de doden. Van dat verhaal kan men evengoed zeggen, dat het legendarisch van karakter is. En een ongelovige zal dat ook beslist zo zeggen en het daarom van de hand wijzen.

Maar een gelovige ziet daarin het wonder van Gods genade, een blinkende schakel in het ondoorgrondelijke heilsplan van Gods barmhartigheid met zondige mensen.

De kruisiging van onze rede

Ik kan de verleiding van het rationalisme heel goed verstaan. Ik heb er jarenlang mee geworsteld, nadat ik als priester de innerlijke tegenspraak van de r.-k. leer had ingezien. Ik heb dat ook beschreven in „Mijn weg naar het Licht".

En ook nu nog komen herhaaldelijk dergelijke fluisteringen in mij naar boven: Waarom die kruisiging van het verstand? Waarom dat aannemen van het onbegrijpelijke, van het wonder? Waarom openbaart de God van de Bijbel Zich ook nu niet met dergelijke keiharde bewijzen, zoals het vallen van de muren van Jericho? Dan komt de twijfel zich in je naar boven wringen: Zou dat vroeger wel allemaal waar zijn geweest?

Maar 2 Kor. 10:3-5 roept ons op om onze gedachten als krijgsgevangenen te brengen onder de gehoorzaamheid van Jezus Christus en om de bolwerken van onze redeneringen, die als een schans worden opgeworpen tegen de kennis van God, te slechten.

Betekent dat nu dat wij wit zwart moeten noemen, zoals Kuitert het voorstelt? Beslist niet. Het gaat er slechts om, dat wij de redeneringen die zich richten tegen de kennis van God, tegen de geloofsgehoorzaamheid, geen kans geven.

En dat kunnen we alleen doen, wanneer wij het geloof als de allerdiepste gemeenschap met God hebben ervaren. Dan weten we, dat de vrucht van deze geloofshouding louter vreugde is en vrede, dat wij daardoor onuitsprekelijke dingen zien, die wij met ons verstand nooit kunnen bereiken. Wanneer ons geloof echter voornamelijk bestaat uit het aanvaarden van wat bovennatuurlijke waarheden, dan zullen we aan de verzoeking van het rationalisme nooit kunnen weerstaan.

De keuze van het ongeloof

Ik kom nu weer terug op de keuze van Kuitert, Lever en Baarda. Ik meen daarin de keuze van het ongeloof te moeten zien. Men versta mij goed. Ik wil niet beweren dat zij ongelovigen zijn. Ik matig mij geen oordeel aan over hun harten. Maar in ons allen, ook in de gelovigen, is er voortdurend de aanvechting van het ongeloof. We zullen daar heel ons leven mee te strijden hebben. In allerlei omstandigheden komen wij te staan voor de keuze van het geloof of het ongeloof. Maar er zijn ogenblikken, dat die keuze veel dieper ingrijpt dan gewoonlijk. En dat is, meen ik, ook het geval met deze publikaties. Kuitert, Lever en Baarda hebben hierin gekozen tegen de eenvoudige voor-de-hand-liggende verklaring van de Bijbel, terwijl de wetenschap hen helemaal niet tot deze keuze noopte. Ze hebben dat gedaan in „cahiers voor de gemeente". Ze hebben daardoor veel onrust gezaaid, vele „stillen in den lande" verdriet gedaan, het ongeloof dat ook in het hart van de gelovigen als een bedreiging op de loer ligt, gesterkt.

En wat hebben ze erdoor willen bereiken? Een inniger liefde tot Christus? Een diepere gemeenschap met de levende God? Grotere dankbaarheid voor de onuitsprekelijke gave van de verlossing in Jezus Christus? Een intenser besef van onze gebrokenheid en schuld voor God?

Laat ze 's zondags maar eens gaan kijken, hoe het bezoek van de kerkdiensten snel terugloopt, sinds deze nieuwe theorieën over onze kerken worden uitgestort. En als ze in de harten van de mensen konden kijken, dan zouden ze misschien kunnen vaststellen, hoe zij aan wankelenden de laatste vastheid hebben ontnomen, hoe zij de hoop op de heerlijkheid Gods, die door het Woord gewekt wordt, hebben gedoofd of althans verdoft door hun aanvallen op de betrouwbaarheid van de Heilige Schriften.

Ja, wij zijn verontrust over de zware verantwoordelijkheid, die dergelijke professoren op zich durven nemen.

Ik wil eindigen met deze vermaning: „Maar Ik ben de HERE, uw God, van het land Egypte af; een God nevens Mij kent gij niet en een verlosser builen Mij is er niet. Ik heb u in de woestijn gekend, in een verschroeid land. Toen zij weidden, werden zij verzadigd; toen zij verzadigd waren, verhief zich hun hart; daarom vergaten zij Mij. Zo ben Ik hun als een leeuw geworden, loer Ik als een panter op de weg. Ik val hen aan als een van jongen beroofde berin. Ik rijt hun borstkas open, en verslind ze dan als een leeuwin; het gedierte des velds verscheurt hen" (Hosea 13:4-8). Maar ook met deze vertroosting: „Want des HEREN deel is Zijn volk... Als een arend die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, zo heeft hem de HERE alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde" (Deut. 32:9, 11-12).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 1969

In de Rechte Straat | 32 Pagina's

geloof of ongeloof beslissen

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 1969

In de Rechte Straat | 32 Pagina's