IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

De goede Herder bleef roepen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De goede Herder bleef roepen

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

GETUIGENIS VAN EEN KLOOSTERZUSTER

Het was de dag voor mijn eerste communie. Morgen zou ik Jezus zelf in mijn hart ontvangen. Morgen zou de grote God bij mij op bezoek komen. Dat had de zuster gezegd. En dat geloofde ik. Ik was nog maar zeven jaar. En toch was ik diep onder de indruk van wat morgen gebeuren zou.

Nu moesten we eerst nog biechten. Ik had daar weinig zin in. De zuster had ons uitgelegd, dat we onze zonden moesten zeggen aan de priester, en ook de kapelaan had ons precies voorgedaan, hoe we het moestsen doen.

De kinderen waren allemaal wat zenuwachtig. Ze voelden zich al groot worden, nu ze ook moesten biechten.

Stuk voor stuk kropen ze de biechtstoel binnenen gingen daarna in de strengste vroomheid hun penitentie bidden: drie weesgegroetjes. Nu was het mijn beurt. Ik knielde in het donkere hokje neer. Beklemd keek ik rond. Ik had wel zin om zo weer weg te lopen. Maar dat mocht niet, dan zou ik morgen niet ter communie mogen gaan.

Door de tralies ontwaarde ik nu vaag het hoofd van de kapelaan. Hij boog naar mij toe: "Zeg het maar kindje! Wees maar niet bang! "Ik luisterde maar zei niets. De beklemming werd steeds groter. De kapelaan begon boos te worden. „Toe nou, wat heb je gedaan?”

Ineens was het alsof ik mijzelf hoorde zeggen: „U hoeft niet te weten wat ik gedaan hebt; als Jezus het weet is het genoeg". En meteen stapte ik de biechtstoel uit. Ja, het was net alsof ik dat zelf niet gezegd had, maar iemand in mij. Ik zal dit nooit meer vergeten.

Ik bleef in nerveuze afwachting wat er verder gebeuren zou. De kapelaan was echter zo verstandig om er geen scene van te maken. Ik mocht toch ter communie gaan zonder te biechten.

Later heb ik mij als kind geschikt in de gewone gang van zaken. Of beter: de kapelaan bracht mij daar langzamerhand naar toe.

Het was een vroom en verstandig man.

Jaren later. Ik werkte in een ziekenhuis in Utrecht. We hadden een vrije zondag. Ik liep met een vriendin door de stad. We hadden een gekke bui en ineens zei ik tegen haar: „Zullen we eens naar een protestantse kerk gaan?" Zij was er meteen voor te vinden. De dienst was nog niet begonnen. De koude sfeer van het kerkgebouw viel over ons. We zochten naar beel den van de heiligen. We zagen geen altaar, geen kaarsen geen bloemen. Alleen maar kale muren en onbeschilderd vensterglas. Ons gichelen verstomde. Ik kreeg schuldgevoel. Het leek voor mij alsof dit gemis aan warmte voortkwam uit de zonde van de ketters, die zich van het hart van de Moederkerk hadden losgerukt.

De dominee begon te preken. Het ging over de goede herder en het verloren schaap. Eerst was ik nog onrustig. Hoe verschrikkelijke zonde beging ik toch om zomaar naar een ketterse preek te luisteren. Maar langzamerhand nam de spreker mij helemaal in beslag. Hij sprak zo ontroerend over het verloren schaap. En plotseling was het alsof iets in mij zeide: Jij bent ook een verloren schaap! Een gevoel van grote eenzaamheid kwam over mij. Het was ineens alsof ik nergens meer thuis hoorde. Niet in de protestantse kerk, en niet in de roomse kerk. Ik voelde me als een verdwaald schaap in de grote woestijn van deze wereld. En ik wilde wel hard gaan roepen om die goede herder, waarover de dominee sprak. Alles viel van mij weg en het was alsof ik Jezus zelf hoorde zeggen: Ik ben de goede herder. Arm verloren schaapje, kom maar tot Mij; Zie naar Mij op, want Ik sta bij je!

Het leven ging verder. De nonnekes in het ziekenhuis te Utrecht probeerden mij naar hun klooster te lokken. Ik had echter teveel gezien en liet me niet vangen. Ik keerde terug naar Brabant, naar onze boerderij.

Mijn oudste zus ging naar het klooster. Vader en moeder brachten haar tesamen met de kapelaan van het dorp weg. Weldra volgde een tweede zuster haar op haar weg naar hetzelfde klooster.

En vreemd, ook ik begon neiging te krijgen voor het kloosterleven. Ik vocht er tegen, piekerde in mijn eentje en vond mezelf te onwaardig.

Tenslotte stapte ik naar de pastoor en vertelde hem van mijn verlangen.

Een jaar later vertrok ook ik, maar niet naar hetzelfde klooster als van mijn andere zusters. Ik trad in bij de Birgittinessen. Dat is een beschouwende orde. Daar leeft men geheel afgesloten van de wereld. De tralies zouden het teken zijn van deze volstrekte afscheiding. Achter die tralies zou ik mijn jeugd, mijn meisjesdromen, mijzelf gaan neerleggen op het altaar van de liefde Gods. Daar zou ik bidden, boeten en offeren. Daar zou ik een heilige kunnen worden en door mijn smekingen en zelfkastijdingen, door mijn vernederingen en ontberingen van God verkrijgen, dat zondaars tot bekering zouden komen, dat zielen tot Jezus zouden worden gebracht.

Ik was 25 jaar toen ik intrad. Het klooster was niet groot. Het kon hoogstens 30 nonnen herbergen.

Er bestaan drie standen in dit klooster. Dat hing af van de „bruidschat", die men meebracht. De „leken-zusters" betaalden slechts een geringe som gelds. De „conversen" brachten iets meer binnen. En de echte dames, de „koorzusters", waren rijk genoeg om de volle gelofte van armoede te kunnen afleggen. Zij brachten zulk een grote „bruidschat" mee, dat de rente van dat kapitaal voldoende was om voor goed in hun levensonderhoud te voorzien. Alleen zulke koorzusters konden abdis worden of een belangrijke bestuursfunctie vervullen.

Het leven in het klooster was uitermate streng, 's Morgens om 3 uur stonden we op. Dan hadden we gebedsoefening tot half acht. Pas dan kregen we ons ontbijt. Om acht uur 's avonds, zomer en winter, gingen we naar bed. Dikwijls dus nog vroeger dan de kippen, die we dan nog buiten hoorden kakelen. In het hele huis was er geen kachel te vinden, behalve dan in de keuken. Wij vroren 's winters bijna van de vloer weg. Angstvallig werd over de kuisheid van de maagdekens gewaakt. Als een man de tuin kwam bewerken, kregen we streng bevel om binnen te blijven. Blijkbaar was men bang, dat de minste glimp, die wij van een heer der schepping zouden opvangen, in staat was om ons in wild begeren te doen ontbranden. Twee maal per jaar mochten we van huis bezoek ontvangen. Dan hoorde je weer eens iets van de boze wereld, die zo verleidelijk boeien kan. Eens per maand mochten we een brief naar huis schrijven, maar die brief werd van a tot z gelezen, uitgeplozen, herlezen en dan eindelijk doorgezonden. Ook de ouders waren „wereld" voor ons en ons contact met hen, ook per brief, moest daarom goed gecontroleerd worden. Wij mochten ook niet besmet worden door de wereldse geest van de ouders!

Achteraf gezien kan ik dat alleen maar ontzettend ongezond vinden. Moet dit niet onvermijdelijk tot geestelijke hoogmoed leiden? Moesten de kloosterlingen zich op deze wijze niet ver verheven achten boven de „mensen van de wereld", hoven hun eigen ouders?

Toch was ik het eerste anderhalf jaar echt gelukkig. Ik leefde als in een geestelijke bedwelming. Maar vrij plotseling hield dat alles op. De nevel trok weg en ik zag de nuchtere harde feiten. Ik zag mijn eigen zonden en die van de andere zusters. Ik begreep, dat mijn hart nog even bedorven was als vroeger en dat een zee van boetetranen niet in staat zou zijn het bederf uit mijn ziel weg te wassen.

In een nacht hoor de ik weer de woorden uit de preek van Utrecht „Ik ben de goede herder". Weer kroop de eenzaamheid door mijn lege bestaan heen en ik voel de mij weer het hulpeloos-verloren schaap van Jezus Christus. Ik zag Zijn grote herdersgestalte, Zijn geduldig nodigende blik, Zijn uitgestrekte armen. Ik begreep echter nog niet, dat Jezus ook van mij iets vroeg, nl. de overgave aan Hem in rotsvast vertrouwen. Daarom gaf het ook geen oplossing in mijn zielenood.

Drie jaar werd ik zo heen en weer geslingerd. Hoe meer ik bad, hoe groter tegenzin ik in het klooster kreeg. Eindelijk na vier en een half jaar kloosterleven ging ik terug de wereldin.

Thuis was ik niet welkom. In het dorp werd ik nagewezen als de verlopen non, ik voelde mij als een schurftig schaap. Daarom ging ik naar de stad. Ik deed dienst op een grote pastorie, een pastoor met twee kapelaans.

Nu kon ik mij vrijer bewegen. Ik kwam in contact met een dominee, 's Avonds om tien uur ging ik naar hem toe en ontving les in het protestantisme. Van hem kreeg ik een protestantse bijbel, die ik goed verstopte. Het ging allemaal zo geheimzinnig.

Ik vertrok naar een andere stad, waar ik in een geheel protestantse omgeving kwam. Ik had echter nog niet de volle vrede van Christus gevonden. Er was een remming voor de evangelische blijdschap in mij, dat was de angst voor de breuk met thuis.

God leidt echt er zijn kinderen langs wonderbare wegen. Ik kr eeg contact met br. W.M.A. Kuin. De ex-priester begreep met een mijn moeilijkheden. Wij baden samen en bespraken de Bijbel, en ik beleed mijn zonden. En toen, toen zag ik het ineens, toen zag ik ineens Jezus als mijn enige en volkomen Zaligmaker. Toen begreep ik, dat ik mij aan Hem mocht en moest overgeven. Ik zei: Jezus hier ben ik, het verloren schaap. Ik vertrouw mij geheel aan U toe en verwacht alles alleen van U.

Toen viel alle angst van mij af. Het licht brak overweldigend door. Een onzegbare blijdschap vervulde mij geheel en al.

En nu aan het slot: een woord tot mijn medezusters, die nog altijd achter de tralies zitten. U zult dit getuigenis nooit mogen lezen. In de laatste oorlog konden allerlei geschriften nog doorgegeven worden aan de naar vrijheid hunkerende verdrukte vaderlanders. Maar de controle, die op u wordt uitgeoefend, is zo streng, dat mijn getuigenis u nooit kan bereiken. Maar God is almachtig. God is sterker dan de abdis, en Hij kan flarden van deze woorden doen waaien over de dikke muren van de kloostertuin heen.

Arme meisjes, die daar verzuurt in een hopeloze poging om een onbereikbaar ideaal te verwezenlijken. Laat toch alle geestelij ke hoogmoed varen. Belijd voor God, dat u een zondares zijt evenals de mensen daarbuiten. Kom uit uw graf en treedt in het volle licht van Gods lief de en leef voortaan alleen van Gods genade!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 augustus 1959

In de Rechte Straat | 20 Pagina's

De goede Herder bleef roepen

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 augustus 1959

In de Rechte Straat | 20 Pagina's