IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

Gij zijt Petros

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gij zijt Petros

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen" (Mat. 16 : 18 S.V.)

„Op mijn beurt zeg Ik u: Gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen" (id. r.k. vert.).

WOORDVERKLARING

In het Grieks staat: „Gij zijt Petros, en op deze petra....". Alle r.k. Bijbelverklaarders zeggen, dat dit verschil in uitgang: „petros-petra" te verwaarlozen is, maar ook sommige protestanten denken er zo over. Zo schrijft b.v. prof. dr. Herman Ridderbos: „Het gebruik van petra is o.i. het eenvoudigst uit de oorspronkelijke woordbetekenis te verklaren. Petra betekent rots, terwijl petros allereerst de algemene betekenis van steen heeft. De vrouwelijke uitgang petra was echter niet geschikt als bijnaam van Simon. vandaar dat hij Petros wordt genoemd. Als de eigennaam echter weer gesubstantiveerd wordt, zoals hier, moet petros vervangen worden door petra. De meest natuurlijke opvatting is, dat petra eenvoudig een wederopneming is van petros" („De komst van het Koninkrijk", Uitg. Kok, Kampen, p. 310). Zo ook H. Bavinck, „Gereformeerde Dogmatiek" IV, 1930, p. 320.

Persoon en ambt van Petrus

Ik kan het er wel mee eens zijn, dat Christus hier bedoelt, dat Hij zijn gemeente wil bouwen op Petrus, maar ik meen toch dat het verschil tussen petros en petra iets te zeggen heeft. Om de volgende redenen:

Toen de Griekse vertaling van het Mattheusevangelie tot stand kwam, was de naam „Petros" reeds lang onder de Grieks-sprekende christenen gemeengoed geworden. Als dus de vertaler van dit evangelie dan toch nog het woord „petra" gebruikt in de tweede zinsnede, dan lijkt het mij, dat hij daardoor de lezers er opmerkzaam op wil maken: Denk eraan, de gemeente van Christus is niet zonder meer op de persoon van Petrus gebouwd, maar slechts op Petrus in zoverre hij een rots is, waarop Christus bouwen kan. Hij had anders de tweede keer toch ook „petros = steen" kunnen gebruiken, want of Christus nu zegt, dat Hij zijn gemeente op steen of op de rots wil bouwen, daar is toch weinig verschil tussen. Vanuit letterkundig standpunt zijn beide woorden mogelijk.

Koninkrijk Gods—Gemeente

Het Koninkrijk Gods (of Koninkrijk der hemelen) is de heerschappij van God, die zich in deze wereld verwerkelijkt langs de weg van het verlossende en heilbrengende werk van Christus.

De Gemeente is een door God geroepen en uitverkoren volk, dat Christus rondom Zich vergadert en dat de zegeningen van het Koninkrijk Gods deelachtig wordt.

Poorten der hel

Dat is de macht van het dodenrijk, waarachter weer de macht staat van de duivelen. De duivelen zullen nooit zulk een aanval vanuit het dodenrijk kunnen doen, dat zij daardoor de Gemeente van Christus totaal overmeesteren.

IN HOEVERRE IS PETRUS EEN ROTS?

Dat is de beslissende vraag, die wij nu moeten stellen .Het antwoord op die vraag kan slechts gevonden worden door vergelijking met andere teksten van de Bijbel.

Als Christus zegt, dat Hij zijn Gemeente op Petrus wil bouwen, dan betekent dat, dat Petrus fundament van Zijn Gemeente zal worden.

De vraag is dan: Zijn er nog andere personen, die in de Bijbel fundament van de kerk worden genoemd?

Ja, die zijn er zeer zeker, namelijk:

1. Christus zelf op geheel enige wijze:

„Want niemand kan een ander fundament leggen dan wat er reeds ligt, namelijk Jezus Christus" (1 Kor. 3:11 r.k. vert.).

2. De andere apostelen:

„En de muur der stad had twaalf fundamenten, en in dezelve de naamder twaalf apostelen des Lams" (Openb. 21:14).

3. De profeten:

„Zo zijt gij dus geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl de sluitsteen Christus Jezus zelf is, die het gehele bouwwerk in zijn voegen houdt" (Ef. 2:19-21 r.k. vert.).

Iedereen zal het er mee eens zijn, dat Christus op een andere manier fundament is van zijn Kerk dan de apostelen en deze zijn het weer op een andere manier dan de profeten. Daarom zullen we vanuit de Bijbel moeten trachten te achterhalen wat in elk van die gevallen met het woord „fundament" bedoeld wordt.

Allereerst dan:

In hoeverre zijn de apostelen fundament?

Dat kunnen we — en het is de grote verdienste van Cullmann, dat hij daar op gewezen heeft — lezen in Hand. 1 waar de keuze van een nieuwe apostel vermeld wordt, die de plaats moet innemen van de verrader Judas.

Petrus houdt dan een redevoering waarin hij o.a. zegt:

„Er staat immers geschreven in het boek der psalmen: Zijn woonplaats worde een woestenij en niemand wone er meer, en ook: een ander neme zijn ambt over.

Dus moet een van de mannen die tot ons gezelschap behoorden gedurende de tijd dat de Heer onder ons verkeerde, te beginnen bij het doopsel van Johannes tot de dag, waarop Hij van ons werd weggenomen, met ons een getuige worden van zijn verrijzenis. Men stelde er twee voor... Toen baden zij... Toen liet men hen loten en het lot viel op Mattias" (Hand. 1:20-26 r.k. vert.).

Eerst een paar opmerkingen terzijde:

Hebt u er op gelet, dat Petrus zich in zijn toespraak beroept op de Schrift en niet op zijn eventueel gezag boven de andere apostelen?

— dat niet hij zo maar eens even de nieuwe apostel benoemt, zoals de paus nu volkomen op eigen gezag de bisschoppen benoemt en de kardinalen creëert?

— dat „men" (d.i. de in vs. 13 en 14 genoemden, n.l. de gemeente) een tweetal voorstelt?

— en dat ook dan nog niet Petrus uitmaakt wie van de twee apostel moet worden, maar dat dit gebeurt onder aanroeping van de Here die alle harten kent en door het lot?

Maar dan komen we aan het wezenlijke punt:

Het is uit dit Schriftgedeelte volkomen duidelijk, dat de eigenlijke roeping, het eigenlijke ambt van de apostelen bestaat in de aanstelling tot getuige van Jezus Christus in de bijzondere zin, dat zij voor de wereld moeten getuigen, dat de Christus die zij gekend hebben toen Hij nog op aarde rondwandelde, dezelfde is als de Christus die zij gezien hebben na Zijn opstanding uit de doden. Door het getal twaalf moeten zij uitbeelden,dat zij het fundament zijn van het volk van het Nieuwe Verbond in het bloed van Gods Zoon, zoals eenmaal de twaalf zonen van Jakob het fundament zijn geworden van het oude volk Gods.

Vergelijk:

„Waarop Petrus zeide: Zie, wij hebben alles prijsgegeven om U te volgen. Wat zullen wij dus krijgen? Jezus sprak tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: Bij de wedergeboorte, wanneer de Mensenzoon zal gezeten zijn op de troon zijner heerlijkheid, zult ook gij die Mij gevolgd zijt, gezeten zijn op twaalf tronen en heersen over de twaalf stammen van Israël" (Mat. 19:27-28 r.k. vert.).

Let ook hier weer op het feit, dat Petrus geen aparte troon krijgt onder de twaalf.

De Statenvertaling heeft een betere tekst: „oordelende de twaalf geslachten Israëls". De apostelen zullen oordelen op grond van het getuigenis omtrent Christus, dat zij in de wereld verkondigd hebben.

De apostelen kunnen dus geen opvolgers hebben

Dat is een eerste gevolgtrekking, die zich aan ons oplegt. Om twee redenen:

Allereerst omdat thans niemand meer het eigenlijke van hun ambt kan vervullen, n.l. te getuigen dat de Christus die zij na Zijn opstanding hebben gezien, dezelfde is als die zij gezien hebben toen Hij nog onder hen leefde. Het is dus ongerijmd, wanneer de bisschoppen en de paus zich opvolgers van de apostelen noemen.

En vervolgens omdat zij een gesloten getal moesten vormen n.l. de twaalf en als zodanig de verscheidenheid en de eenheid van het nieuwe volk Gods moesten uitbeelden, waarvan zij door hun getuigenis het fundament zijn.

Maar Paulus dan?

Zeker er zijn ook nog anderen geweest, die Christus hebben gezien na zijn opstanding en die Hem waarschijnlijk ook gekend hebben vóór Zijn dood, n.l. Paulus en Barnabas, en die toch ook apostel worden genoemd.

Zeker, maar zij zijn dan toch weer apostel in een afgeleide zin. „De Twaalf" komen in het Nieuwe Testament telkens voor als een afgesloten eenheid, die als zodanig Gods volk moeten uitbeelden dat de voortzetting en de vernieuwing zal zijn van het oude volk Gods.

Voortplanting door het Woord

Het oude volk Gods had zich voortgeplant langs lichamelijke weg. Israël is ontstaan uit het zaad van de twaalf zonen van Jakob.

Maar het nieuwe volk Gods zal niet meer voortgeplant worden langs lichamelijke weg: „Die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn" (Joh. 1:13). Het zaad waardoor het nieuwe volk Gods wordt voortgeplant is het Woord Gods (Luk. 8:11), dat door de Geest Gods tot ontkieming moet worden gebracht (1 Kor. 3:6-7).

Daarom bad Jezus ook in het hogepriesterlijk gebed: „En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven" (Joh. 17:20). Dat is weer dezelfde gedachte: De apostelen zijn het fundament van heel de komende Kerk van Christus, omdat wij alleen door het woord van hun getuigenis in Christus geloven. Ons geloof berust op het fundament van hun getuigenis. De „apostolische successie" bestaat dus niet in een opeenvolging van ceremonies, b.v. van de handoplegging, waarover angstvallig gewaakt moet worden, dat die opeenvolging niet onderbroken wordt. Dan zouden we daardoor nog voor een gedeelte terugvallen in de gebondenheid aan uiterlijke ceremoniën, zoals we die in het Oude Testament aantreffen. Dit is een gedachte die geheel vreemd is aan het Nieuwe Testament. Het grondthema van de prediking van Paulus is: „Want het evangelie is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft" (Rom. 1:16). De blijde boodschap, dus het "Woord, is die kracht Gods tot behoud, en niet een of andere ceremonie.

Petrus onder de Twaalf

Als Petrus dan een bijzondere plaats inneemt onder de apostelen, dan zullen we dat dus ook moeten zoeken in de manier waarop hij als getuige van Christus optrad.

Inderdaad heeft Petrus een eigen manier van optreden. Hij is zeer impulsief, zijn hart ligt dicht bij zijn tong. Hij gooit alles er zo maar uit. In zijn karakter zit ook iets van: „haantje-de-voorste" willen zijn. Men aanvaardt gemakkelijk zijn leiding.

Maar van de andere kant was hij ook zwak. Hij kon ook plotseling in zijn schulp kruipen. Heel duidelijk is dat gebleken bij zijn verloochening van Christus. Petrus was zich echter niet bewust van zijn eigen zwakke kanten. Hij had een overmatig zelfvertrouwen.

Petnis getuige van de genade

Juist daarom, zo lijkt het mij, heeft Jezus hem willen roepen tot Zijn eerste getuige. Deze enthousiaste slappeling kon juist daardoor een monument worden van de kracht van Gods genade.

Want deze Petrus bleek als mens slechts in staat te zijn tot precies het tegenovergestelde van het getuigenis, n.l. de verloochening van Christus onder ede. Juist vanwege zijn zelfvertrouwen, zijn gebrek aan zondebesef, stort hij zich in een gewaagd avontuur, stelt zich bloot aan de verzoeking en valt dan op een vreselijke manier.

„Versterk uw broeders"

Zo is het dan ook te begrijpen, dat Jezus zegt: ,Simon, Simon! liet, de Satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe; maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niel ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders" (Luk. 22:31-32).

Niemand zal zozeer, op grond van zijn eigen ervaring, kunnen getuigen van de vergevende genade van God als juist Petrus. Hij was geroepen door Jezus zelf om Zijn getuige te zijn en hij deed precies het tegenovergestelde. Hij verloochende de Here onder ede in het droevigste uur van het leven van Jezus: „Ik ken die mens niet!" Vreselijk!

En als dan de andere apostelen in de toekomst misschien zouden twijfelen aan de vergeving van hun zonden, dan zou Petrus hun kunnen toeroepen: Maar, broeders, wat prakkizeren jullie? Herinneren jullie je dan niet meer de verschrikkelijke zonde, die ik heb begaan. Ik heb mijn Meester verloochend. Toen iedereen tegen Hem was, toen Hij, de onschuldige, van alle kanten belasterd werd door het Sanhedrin, toen heb ik verachtelijk over Hem gesproken als over „die mens", — „ik ken hem niet", — en ik heb God daarbij als getuige aangeroepen. Ontzettend, mijn hart krimpt nog in elkaar als ik aan die nacht denk. Maar jullie weten toch dat de Here mij volkomen vergeven heeft en mij, de verloochenaar van Zijn naam, weer opnieuw tot Zijn getuige heeft willen maken.

Ik denk b.v. aan iemand als Thomas, die een week lang met zijn ongeloof heeft rondgelopen. Hij heeft daar later misschien erg veel last van gehad. Hij zal het zichzelf verweten hebben: Maar de Here had het toch zo duidelijk voorzegd. En ik had toch Zijn wondermacht van nabij gezien. Hoe heb ik dan zo lang kunnen twijfelen, zelfs nadat de andere apostelen zo uitdrukkelijk getuigd hadden, dat de Here hun waarlijk verschenen was. Wat kan ik dan van mijn eigen getuigenis verwachten? Waar haal ik het recht vandaan om de mensen te bedreigen met de eeuwige verwerping als ze mijn getuigenis aangaande de opgestane Heiland niet aannemen? Ikzelf heb immers een week lang mij nog koppig vastgebeten in mijn twijfel. Zou ik er niet beter aan doen mijn ambt als apostel, als getuige van Christus, maar op te geven.

Wij kunnen het heel gemakkelijk begrijpen, wanneer zulke overwegingen bij Thomas zouden opkomen. Maar als hij daarmee bij Petrus zou aankomen, dan zou deze hem zeker antwoorden: Thomas, jij twijfelde alleen maar. Ik heb Hem verloochend. Jij trok je terug en ging niet de twijfel rondzaaien. Jij probeerde het met jezelf alleen uit te vechten. Ik echter ben naar het huis van de Hogepriester gegaan en heb het daar eruit gekreten: Ik ken Hem niet. Zeker, dat was niet mijn bedoeling, toen ik er heen ging. Maar het was wel het gevolg van mijn zelfoverschatting, zelfs nadat de Here mij zo uitdrukkelijk gewaarschuwd had. Kom, Thomas, vat moed. We zijn juist geroepen om te getuigen niet van onze eigen kracht, maar van onze eigen zwakheid en zonde, en van de kracht en de vergevende liefde van Christus. Wij behoeven geen leer alleen te verkondigen, maar wij kunnen getuigen van de genade, want wij spreken uit de ervaring van onze zonde en van de vergeving van onze zonde.

Petrus de eerste getuige

Paulus zegt, dat Jezus eerst aan Petrus is verschenen (1 Kor. 15:5), daarna pas aan de twaalf.

Welk een fijngevoelige liefde van Christus spreekt daaruit. Hij wil Petrus geen moment langer in zijn duistere verdriet, in zijn hartverscheurende berouw, laten. We lezen daarover in Luk. 22:60-62: „En terstond, terwijl hij nog sprak, kraaide een haan. En de Here keerde Zich om en zag Petrus aan. En Petrus herinnerde zich het woord des Heren, hoe Hij tot hem gezegd had: Eer de haan heden kraait, zult gij mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitter".

De Here verschijnt hem en door zijn tranen heen ziet Petrus op het gelaat van Christus de glimlach van de vergeving. Wat een verrukking moet dat niet voor Petrus zijn geweest! Zijn er veel woorden tussen Jezus en Petrus gesproken? We weten het niet. Zoals die ene blik van Jezus plotseling de bronnen van het berouw in Petrus aanboorde, zo kan ook nu één blik van de opgestane Heiland Petrus overstelpt hebben met vreugde en zekerheid, zodat hij nu tranen schreide in de vrede van de vergeving van zijn zware zonde.

Die fijngevoelige liefde van Jezus uit zich ook daarin, dat Hij op dat moment met Petrus alleen wil zijn. Het moet eerst tussen Hem en Petrus in orde zijn, dan pas wil Hij aan de Twaalf als geheel verschijnen.

Petrus is zodoende de eerste getuige van Christus geworden in de tijdsorde, maar hij kan ook eerste getuige zijn in die zin, dat niemand van de andere apostelen zozeer op grond van eigen ervaring getuigen kan dat de Here waarlijk gekomen is niet om rechtvaardigen te redden, maar om zondaars te redden en het eeuwige leven te schenken.

Hij kan ons dan ook aldus troosten: „Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons naar zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jezus Christus uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop, tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis." (1 Petr.1:3).

Ja, Petrus weet het, de opstanding van Christus heeft hem doen wedergeboren worden tot een nieuwe hoop. Hij wist het daardoor: Er is vergeving, zelfs voor de zwaarste zonde, voor ieder die in berouw en geloof tot de Here vlucht.

„Verheugt u daarin, ook al wordt gij thans, indien het moet zijn, voor korte tijd door allerlei verzoeking bedroefd, opdat de echtheid van uw geloof, kostbaarder dan vergankelijk goud, dat door vuur beproefd wordt, tot lof en heerlijkheid en eer blijke te zijn bij de openbaring van Jezus Christus" (vs 7-8).

Petrus weet ook van verzoekingen. Het moet wel heel duister zijn geweest in zijn ziel in die dagen tussen zijn verloochening en de verschijning van de Here aan hem. En omdat het geloof van Petrus door het vuur van de beproeving is heengegaan, kan hij ons ook toeroepen met zijn gelouterde evangelische vreugde. „Gij verheugt u met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, daar gij het einddoel des geloofs bereikt, de zaligheid der zielen" (vs. 8).

Ieder van ons die de genade van de vergeving der zonde heeft ontvangen, kan ook getuigen van die verheerlijkte vreugde die toen zijn ziel doorstroomde, maar hij zal erbij moeten zeggen: Het is een onuitsprekelijke vreugde. Je kunt daar wel wat over stamelen, je kunt 't misschien een beetje in poëzie, of nog beter in muziek, tot uitdrukking brengen. Maar eigenlijk is deze vreugde onzegbaar. Ze ligt daar op de bodem van onze ziel als een stille glans, de weerglans van het licht van de opgestane Heiland.

Geloof dan door hun getuigenis!

Indien u die verheerlijkte vreugde, waarover Petrus spreekt, nog niet hebt ervaren, dan roepen wij u toe: Kom tot bekering en geloof in het getuigenis van de apostelen. Lees het Evangelie, zoek daarin naar de blik van Jezus, en als het licht uit de ogen van Jezus op u valt en door de werking van de H, Geest doordringt tot de duisternis van uw zondige hart, ween dan om uw verleden en laat u vertroosten door het getuigenis van Petrus, die u uit ervaring zeggen zal, dat er voor elke zonde vergeving is, wanneer wij vertrouwen op de gekruisigde en opgestane Heiland.

Op de foto hiernaast:

Paulus VI, terwijl hij, voor de sluitingsceremonie van het concilie op 8 december, over het Sint Pieters Plein gedragen wordt, omstuwd en toegejuicht door een menigte van ongeveer 100.000 mensen. Achter de paus een detachement van de Vatikaanse politie. Let ook op de staf die hij in zijn hand houdt; aan de top daarvan een kruis waaraan de naakte Christus hangt. Het is wel een zeer schrille tegenstelling: de Zoon van God afgebeeld in Zijn pijn„ vernedering en doodsnood en daartegenover hij die zich Zijn plaatsbekleder op aarde noemt, overgoten met aardse glorie.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1966

In de Rechte Straat | 48 Pagina's

Gij zijt Petros

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1966

In de Rechte Straat | 48 Pagina's