IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

DE SCHIPBREUK

Bekijk het origineel

DE SCHIPBREUK

47 minuten leestijd Arcering uitzetten

De meest belangrijke vraag voor ons allen is: „Hoe word ik behouden?". „Want wat zou het een mens baten, als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel?" (Mat. 16 : 26).

Het antwoord op de vraag naar ons eeuwig behoud zullen we alleen in de Schrift moeten zoeken.

Ik neem daarvoor de brief aan de Romeinen en wel Rom. 3 : 9-28. Om het gesprek te vergemakkelijken gebruik ik de nieuwe r.k. vertaling, waarbij ik echter hier en daar de tekst die in de voetnoten als mogelijke vertaling wordt gegeven, neem.

Zo spreekt de Here in Zijn Woord :

„Hoe dan ? Worden anderen boven ons gesteld ? In geen enkel opzicht. Ik heb immers reeds vastgesteld, dat allen, Joden zowel als Grieken, zich in de macht der zonde bevinden. Of met de woorden van de Schrift:

— Er is geen rechtvaardige, zelfs niet ÉÉn, niemand die verstandig is, niemand die werkelijk God zoekt. Allen zijn afgedwaald, allen verdorven; niemand is er die het goede doet, zelfs niet ÉÉn. Een open graf is hun keel, met hun tong plegen zij bedrog, adder gif schuilt achter hun lippen. Hun mond is vol vervloeking en bitterheid, gezwind zijn hun voeten om bloed te vergieten. Vernietiging en onheil tekenen hun weg, maar de weg des vredes kennen zij niet. De vreze Gods staat hun niet voor ogen. — ;

Welnu wij weten dat de Wet al wat zij zegt, zegt tot hen die onder de Wet vallen. Zo wordt iedere mond gestopt en staat de gehele wereld schuldig voor God. Want geen mens zal in zijn ogen als rechtvaardig gelden op grond van de onderhouding der Wet ; de Wet doet alleen maar de zonde kennen.

Thans is echter, buiten de Wet om, Gods gerechtigheid openbaar geworden, waarvan de Wet en de profeten getuigenis afleggen, Gods gerechtigheid namelijk die zich door het geloof in Jezus Christus meedeelt aan allen die geloven, zonder enig onderscheid. Want allen hebben gezondigd en allen zijn verstoken van de goddelijke heerlijkheid. Om niet worden zij door zijn genade gerechtvaardigd, krachtens de verlossing die in Christus Jezus is. Hem heeft God voor wie gelooft, gesteld als middel ter verzoening door zijn bloed, om zijn gerechtigheid te tonen, aangezien Hij de zonden die vroeger, in de tijd van zijn toegeeflijkheid waren bedreven, ongestraft had gelaten. In ÉÉn woord, het blijkt dat Hijzelf gerechtig is en gerechtigheid schenkt aan hem die leeft uit het geloof.

Waar blijft dan de eigen roem ? Die is onmogelijk geworden! Door welke wet? Door die van de werkenf Neen, door de wet van het geloof. Ik beweer juist, dat de mens gerechtvaardigd wordt door te geloven, niet door de Wet te onderhouden

Wanneer u het eerste gedeelte van dit stukje uit de Bijbel op u laat inwerken, dan zult u vermoedelijk wel de eerste verzen ook op uzelf willen toepassen:

„Er is geen rechtvaardige, ook niet ÉÉn". Ja, u wilt wel erkennen, als u tenminste een beetje zelfkennis hebt, dat u uzelf niet zonder meer een rechtvaardige kunt noemen.

Rechtvaardig zijn betekent: iedereen geven wat hem toekomt, waar hij recht op heeft.

Als u even uw geweten onderzoekt, zult u moeten toegeven: Echt iedereen het zijne geven, strikt en te allen tijde, neen, dat doe ik niet. Niet in mijn verhouding tot de naaste, maar zeker niet in mijn verhouding tot God. God heeft er recht op dat ik mijn leven geheel aan Hem toewijd. Hij is immers mijn schepper. Mijn leven is echter anders. God is niet het middelpunt van mijn denken en doen.

Maar dit Iaat ik niet van mij zeggen

Maar Paulus gaat verder: „Een open graf is hun keel, met hun tong plegen ze bedrog, addergif schuilt achter hun lippen. Hun mond is van vloek en bitterheid vol".

Ik denk dat u nu zult zeggen: Ho. ho, dat gaat niet meer van mij op. Zeker ik houd wel van een beetje gekruid gesprek. Je moet de conversatie toch gaande houden bij een visite. En als je dan wat kwaad van een ander vertelt, ook al is het misschien niet helemaal waar, dan is dat toch niet zo erg. Ik doe het toch niet om de ander pijn te doen. Het is alleen maar om de tijd op aangename wijze door te brengen. „Addergif achter mijn lippen — mijn mond van vloek en bitterheid vol"?, neen, dat laat ik niet van mij zeggen.

Maar Paulus gooit er nog een schepje boven op: „Gezwind zijn hun voeten om bloed te vergieten, vernietiging en onheil tekenen hun weg". Neen, nu heeft Paulus het over anderen. Hij spreekt nu over dat bepaalde mensentype, dat wij in de geschiedenis telkens tegenkomen. Zij laten een spoor van bloed en tranen achter zich.

Ik geef geregeld voor allerlei goede doeleinden, ik doe mee aan de collectes voor de kankerbestrijding, voor de reclassering, voor de heropvoeding van de verwaarloosde jeugd, voor de bestrijding van de honger in de wereld en noem maar op. Ik hoor beslist niet bij dat misdadigerstype, dat in deze verzen gekleurd wordt. Wilt u een bewijs? Welnu, als ik bloed zie, dan val ik bijna flauw. Het is dus al te dwaas om van mij te beweren, dat „mijn voeten gezwind zouden zijn om bloed te vergieten". Als er een ongeluk is langs de weg, dan heb ik eerder neiging om maar zo gauw mogelijk weg te gaan van de plaats, waar een mens plotseling in elkaar werd gedrukt, soms tot een bijna vormloze massa vlees. Ik kan daar niet tegen.

Boven: de schrijver van deze brochure met een giboia om de hals; een slang die 3 meter lang kan worden; glibberig, griezelig, maar niet vergiftig. Die grillige omtrekken zijn de grenzen van de staat Sao Paulo. Mijn studenten hadden dat zo gemaakt als een cadeau voor mijn naamdag. Daaronder: een vergiftige slang in het slangeninstituut van Sao Paulo in Brazilië.

Vergeet niet: Het is God, die dat van u zegt

En toch...... het is duidelijk, dat Paulus al die beschuldigingen tot ieder van ons richt. Dat blijkt al uit de aanhef: „Allen bevinden zich in de macht van de zonde". En het blijkt nog duidelijker uit het vervolg: „Welnu wij weten, dat de wet al wat zij zegt, zegt tot hen die onder de Wet vallen".

Valt u onder de wet Gods? Natuurlijk. Het „gij zult" van de tien geboden richr zich tot alle mensen, niemand uitgezonderd.

Maar dan gelden ook voor u die woorden over het addergif onder de tong en de voeten die gezwind zijn om bloed te vergieten.

Ja maar, ik ken mezelf toch zeker wel !

Maar, zult u zeggen, de Bijbel kan dat wel beweren, maar ik zie dat toch niet bij mij. Ik zou liegen, als ik zou beweren, dat er b.v. een neiging tot bloedvergieten in mij aanwezig was. Ik ken mijzelf toch zeker wel.

Ja, maar daar gaat het nu juist over. Zou dat wel helemaal waar zijn, dat u zichzelf kent ?

En nu hoef ik niet eens naar de Bijbel te grijpen om aan te tonen, dat u uzelf maar slecht kent.

Zeker, u weet wel zo ongeveer wat er in uw bewustzijn omgaat. En als u zegt: Ik bespeur in mijn bewustzijn helemaal geen neiging om bloed te vergieten, dan geloof ik dat onmiddellijk.

Maar juist de moderne zielkunde heeft aangetoond, dat er een heel stuk van ons zieleleven zich buiten de controle van ons bewustzijn afspeelt. Men noemt dat het terrein van het „onderbewuste" of zelfs het „onbewuste".

Men vergelijkt het zieleleven van de mens wel eens met een ijsberg. Een kleine top steekt boven het water uit, maar verreweg het grootste gedeelte bevindt zich onder water.

God doorgrondt ons geheel en al

Degene die ons geheel en al doorgrondt, is God. Dat wordt zo prachtig uitgesproken in psalm 139. „Here, Gij doorgrondt mij; Gij kent mijn zitten en mijn opstaan. Gij verstaat van verre mijn gedachten". Als we daarvan doordrongen zijn, dat wij onszelf nooit helemaal kunnen kennen, dan kunnen we met een oprecht hart bidden tot Hem, „de rechtvaardige Rechter, die nieren en hart toetst" (Jer. 11 : 20) : „Afdwalingen — wie bemerkt ze? Spreek van de verborgene mij vrij" (ps. 19 : 13).

De moord van 19 maart 1871

Ik wil dit echter nog verduidelijken door een voorbeeld uit de geschiedenis. Dat is gebeurd op 19 maart 1871.

De Duitsers waren opgerukt tot voor de poorten van Parijs. Het Franse leger was verslagen. Het volk was radeloos en redeloos. Frankrijk was diep gekwetst in zijn nationale trots, omdat de .,boches" nu stonden voor de grote lichtstad. En op de morgen van die negentiende maart werd het in Montmartre opeens bekend, dat twee generaals van het leger, Lecompte en Thomas, in een bepaald huis verbleven van die wijk van Parijs.

Dat bericht ging van huis tot huis, van mond tot mond. De mensen drongen samen op straat. Het begon te gisten. Steeds meer dromde men samen.

Toen ontstond daar die deining. De massa begon te bewegen. Wilde kreten weerklonken. „Ze moeten een kogel door de kop hebben, die lafaards, die verraders."

Men trok naar het huis, waar de generaals zich ophielden. Het was nu een woeste horde geworden, als een zee die kookt door de storm. Een geheimzinnige macht bond al die mensen samen tot ÉÉn wil: de dood van de beide generaals. Ze werden uit hun huizen gesleept. Ze werden voor de muur geplaatst. En toen begon het vuren, als een bezetenheid. Hun lichamen werden doorzeefd met kogels.

In die tijd was George Clemenceau, de latere grote president van Frankrijk, burgemeester van Monmartre. Hij wilde tussenbeide komen. Hij wist dat dit een moord zou betekenen. Deze generaals waren onkreukbare, eerlijke mensen. Ze hadden hun plicht gedaan. Ze hadden gevochten totdat elke verdere tegenstand alleen nog maar een zinloos bloedvergieten zou zijn. Toen moesten ze hun leger wel terugtrekken. Zij konden het ook niet helpen, dat Frankrijk niet was voorbereid op deze oorlog en toch de uitdaging van Bismarck had aanvaard.

Clemenceau wilde dan ook de briesende menigte tot redelijkheid aanmanen. Maar hij moest gauw de vlucht nemen, anders zouden ze hem ook nog te pakken hebben gekregen en zouden ze hun woede ook op hem gekoeld hebben.

Later heeft Clemenceau van die dag gezegd: „Op die dag in maart heb ik begrepen, dat het meest vreedzame volk plotseling kan omslaan en een bloeddorstig gepeupel kan worden en dat de meest brave en fatsoenlijke mens plotseling kan veranderen in een wild, verscheurend dier.

Verwoestende instinkten ontwaken plotseling

En inderdaad, op die morgen in maart zijn er zeker rustige, nette huisvaders en huismoeders en brave, fatsoenlijke jongens en meisjes geweest, die vroeger geen vlieg kwaad zouden doen, maar die op die morgen opeens meeschreeuwden om het bloed van die generaals.

Ze kenden zichzelf niet meer terug. Ze werden opgenomen in die volksbeweging. Onvermoede instinkten kwamen ineens bij hen tot ontwaking. Het was alsof een soort electrische stroom door hen heenging en verborgen polen in hen opspoorde om er oeroude krachten te ontvonken en tot verwoestende werkzaamheid op te drijven. En daardoor was het ook, dat zij niet zo maar meededen, zich wat lieten meeslepen, maar zij beaamden de moord tenvolle. Er was iets in henzelf dat vanuit een donkere dronkenheid meeschreeuwde om bloed.

En de volgende dag, misschien al dezelfde middag, zijn ze tot zichzelf gekomen en hebben ze daar verdwaasd gezeten en zich vol verbazing en afschuw afgevraagd: Hoe heb ik zo iets kunnen doen ? Ik had nooit gedacht, dat ik daartoe in staat zou zijn.

En wat hen het meeste verontrust zal hebben, is de ontdekking van die woeste, bijna vreemde kracht in hen. Het dier in hen was opgesprongen vanuit een duistere schuilhoek. En wat hen zo beangstigt, is dat zë nooit een vermoeden hadden gehad van de aanwezigheid van dat dier, ook al heeft dit dier in hen zich nu weer teruggetrokken in de duisternis van hun onderbewustzijn.

God weet waartoe wij in staat z

God echter wist reeds lang, dat deze schijnbaar zo brave mensen daartoe in staat zouden zijn.

En zo weet God ook, waartoe wij allen in staat zijn. God ziet de duistere mogelijkheden in onze ziel. God ziet het bederf, het verscheurende dier in ons, dat nu nog sluimert. God ziet onze verwrongen, onwaarachtige, kronkelende, leugenachtige, onreine, oneerlijke, totaal bedorven natuur.

En daarom kan God ook alleen maar een afkeer van ons hebben. Want God is heilig, eerlijk, zuiver, waarachtig. Als God ons ziet zoals wij zijn geworden sinds de zondeval, dan kan God Zich alleen maar vol afschuw van ons afwenden: Bah, Ik moet er niets van hebben. Weg, weg uit Mijn ogen, voor eeuwig weg uit Mijn ogen. Weg, Ik vervloek dit schepsel, dat zichzelf zo misvormd heeft door de zonde. Weg, vervloekte, ver weg, in het eeuwige vuur.

Paulus wil ons uitdrijven naar de vreugde

Maar waarom tekent Paulus zo de mens in zijn duistere bestaansbronnen? Is het omdat hij een zwartgallige is, die zich verlustigt in de ellende van de mensen, die graag de azijn drinkt van de weeklacht en de jammer?

Neen, beslist niet. Paulus is juist iemand die de mens wil drijven naar de vreugde. Paulus is een man die juichen kan en die niets liever dan blijde mensen rondom zich ziet.

Maar Paulus weet, dat er maar ÉÉn weg is naar die vreugde, en dat is de weg van de genade, van het geloof in Jezus Christus.

Elke andere weg loopt letterlijk dood, loopt uit op de eeuwige dood. Die andere weg is de weg van de werken der wet. Daartegen wil Paulus waarschuwen. Die weg wil hij beslist barricaderen, onherroepelijk afsluiten, voordat hij ons de ware weg des heils gaat tonen.

Daarom barricadeert hij de weg van het

behoud door de werken

Daarom laat hij ons zien, wie wij zijn, opdat het voor ons duidelijk moge worden, dat God nooit behagen in ons kan hebben, als wij niet radikaal veranderen.

Maar tegelijk wordt het echter voor ons duidelijk, dat wij met zulk een bedorven natuur onszelf nooit veranderen kunnen. Achter al ons pogen om onszelf te veranderen zit reeds de zelfzucht. Het draait toch altijd weer om onszelf. We kunnen van onszelf en van ons egoïsme nooit loskomen. Het bederf zit te diep ingevreten in onze natuur.

Een professor van de ascese ontdekte zijn onmacht

Wij hebben in Velp een ex-priestertehuis, „De Wartburg", waar wij priesters ontvangen, die het niet langer meer eens kunnen zijn met de leer van hun kerk. Ze krijgen bij ons onderdak en wij helpen hen zodat ze zich een eigen leven kunnen opbouwen.

Wij hebben ook nog al wat Spaanse ex-priesters opgevangen. Ongeveer een vijftien. Een van hen. Celso Muniz, was direkteur van het groot-seminarie in Oviedo en professor in de ascetische theologie.

De ascese, wat is dat ? Dat is de leer van de wilstraining, de leer hoe je jezelf de baas kunt worden en allerlei driften aan je wil kunt onderwerpen.In de r.k. kerk is dat een hele wetenschap geworden. Men heeft daar allerlei methoden tot ontwikkeling gebracht. Veel is er overgenomen van de boeddhistische monniken.

In de r.k. kerk is dat een hele wetenschap geworden. Men heeft daar allerlei methoden tot ontwikkeling gebracht. Veel is er overgenomen van de boeddhistische monniken.

Wij hebben allen in het klooster deze methode moeten beproeven, maar professor Muiïiz moest ze ook wetenschappelijk doorvorsen en op hun waarde toetsen.

En daarom is het zo merkwaardig, dat ook de professor van de ascese tot de ontdekking kwam van het radikale onvermogen van de menselijke natuur en alleen een uitweg zag in het Evangelie van de loutere genade.

„Ik voelde mij als een schipbreukeling"

Hij heeft in Nederland op verschillende plaatsen zijn getuigenis uitgesproken en dan gebruikte hij daarbij dikwijls het volgende treffende beeld: Toen ik tot de ontdekking kwam van het totale bederf van mijn zondige menselijke natuur, voelde ik mij als een schipbreukeling, die daarginds het blinkende strand ziet. Ais hij dat strand maar bereikt, dan is hij gered.

En het strand lijkt niet ver. Over het water lijkt alles dichtbij. En dan begint hij te zwemmen. En hij vordert enigszins. Maar als hij op een bepaalde afstand de kust nadert, voelt hij ineens een stroming die hem in de zee terugwerpt.

Hij begint echter opnieuw, want hij moet door die wilde branding heen. Het gaat erop of eronder.

Het gaat om eeuwig leven of eeuwige dood

Hebt u ook die ervaring wel, eens gehad? Is misschien op zekere dag dat besef plotseling tot u doorgedrongen, dat het gaat om een eeuwig leven of een eeuwige dood? Hebt u wel eens in de hel gekeken? Ik bedoel dat natuurlijk niet letterlijk maar in uw verbeelding.

Ik wel. Reeds toen ik naar de lagere school ging. De prediking van de he maakte een diepe indruk op mijn levendige fantasie. Een verlammend gevoe kwam over mij, als ik meende een doodzonde gedaan te hebben. Een smartelijk schuldbesef martelde mij dan en ik was dan geweldig opgelucht als ik mijr kwaad aan de priester beleden had in de biechtstoel. Zulke herinneringen blijven in je ziel gegrift. De loodzware gang naar de biechtstoel in het oude kerkje onder de hoge eikebomen. En het lichte zonnige gevoel, als ik weer naar huis kon lopen, klepperend op mijn klompjes, ik, de grote zondaar van tien jaar oud.

Later, in het klein-seminarie, hoorde ik die zware prediking over dood, doodzonde en hel telkens weer, vooral tijdens de jaarlijkse retraite.

En toen ik eenmaal pater redemptorist was, moest ik diezelfde zware stoffen ook zelf verkondigen in de z.g. grote „missies".

De Bijbel over de hel

Wanneer ik die prediking van toen toets aan de Bijbel, dan moet ik zeggen, dat de inhoud van de prediking wèl in overeenstemming is met Gods Woord.

De Schrift spreekt duidelijk over de eeuwigheid van de hel. Het is een wezenlijk stuk van de prediking van Christus zelf. Hij spreekt over het „onuitblusbare" (Mat. 3 : 17), het .,eeuwige vuur" (Mat. 25 : 41 ; 18:8), „waar hun worm niet sterft" (Mark. 9 : 48), „de buitenste duisternis ; daar zal geween zijn en geknars der tanden" (Mat. 22 : 13).

......Waar de tijd stil staat

De eeuwigheid van de hel vond ik zo verschrikkelijk. Denk u dat eens in: Wanïeer de verworpenen een miljoen jaren geleden hebben, dan is het precies hetzelfde als wanneer ze nog maar ÉÉn sekonde zouden vertoefd hebben in dat 3ord van smart, haat en ellende. Het is daar alsof de tijd stil staat. Er is daar ;een horizont. De toekomst gaat volledig op in het eeuwige heden. Dit uitzichtoze lijden voof eeuwig is de grote verschrikking van de hel.

Hoe kan God zo straffen ?

Misschien zal iemand zeggen: Maar hoe kan God zo straffen? Ik zou daar allereerst op willen antwoorden: Dat begrijp ik ook niet, maar ik neem het aan, omdat God het zegt in de Bijbel.

De hel op aarde

Vervolgens begrijp ik ook niet wat rondom mij heen gebeurt. Dat is vaak een hel. Ik heb het boek gelezen „De Gele Ster" en de foto's gezien van de en kinderen, geheel ontkleed, op weg naar de kuilen, waar ze als vrouwen slachtvee zullen worden weggemaaid, op weg naar gaskamers, waar ze met zeven a achthonderd tegelijk zullen worden uitgemoord. Ik heb me ingeleefd in hun doodsangst, in dat ontzettende moordtafereel. En ik begrijp dat niet. Hoe is dat mogelijk? Zo maar koelbloedig zes miljoen Joden uiroeien. Dit is de hel, hier ap aarde.

De hel is de bestendiging van de zonde

En ten derde: Wat is eigenlijk de hel? De hel is de bestendiging van de zonde. De onbekeerde mens zegt, ZG niet door zijn daden, dan toch door zijn woorden: Ik neem mijzelf tot middelpunt. En ik trek mij van God niets aan.

God antwoordt daarop na dit leven met de vervloeking: Ga dan nu ook maar voor eeuwig uw gang. Ga nu maar alleen de eeuwigheid in. Maar dat is juist het ontzettende: een hele eeuwigheid zonder God. Dat is de uiterste duisternis, dat is het onuitblusbare vuur: God die Zich voor altijd van ons terugtrekt. Dan is er geen liefde, geen leven meer mogelijk. Dan kan alleen nog maar de eeuwige dood en de eeuwige haat heersen.

Ontkomen wij aan de hel door de biecht of door het geloof ?

Neen, die prediking van de hel was niet onjuist. Maar onjuist was de voorstelling van de manier hoe wij die hel zouden kunnen ontkomen. Wij preekten aan het slot van elke zware missiepreek: U kunt aan die verschrikkelijke eeuwige hel slechts ontkomen, als u uw doodzonden bij ons komt biechten en een vast voornemen maakt om die doodzonden nooit meer te doen.

De Bijbel predikt een andere weg, n.l. de weg van het geloof in Jezus Christus, de weg van de redding door loutere genade.

Maar daarom keren we nu terug tot die schipbreukeling.

Hij kan niet op tegen het oergewekl van de golven

Hij móÉt het strand bereiken. Hij wil niet sterven. Hij is nog zo jong. Hij voelt het leven, dat in zijn aderen bruist. Hij verwacht nog zoveel geluk. Misschien is er een meisje dat de dagen heeft afgeteld, wanneer hij weer thuis zal zijn. Dan zullen ze de bruiloft hebben. Dan zal hun droom verwezenlijkt worden.

Hij wil niet wegzinken om hier op de bodem van de zee te vergaan.

En weer gooit hij zich tegen de branding op. Maar weer wordt hij teruggeslagen. Hij probeert opnieuw. Hij móÉt, hij zal. Alles in hem kreunt en roept om de laatste, de hevigste krachten in hem.

Maar weer komt daar die verraderlijke stroom, daar onder hem, die hem weer terugwerpt de zee in.

Telkens en telkens probeert hij het. Maar hij komt er niet door heen. En tenslotte weet hij het zeker: Dit is de wet van de natuur. Het gaat hier over twee krachten: zijn menselijke spierkracht en het oergeweld van de branding en van de zeestroming. Het is duidelijk, de elementen van de natuur overtreffen verre de zijne.

Gelaten wacht hij op de dood

Een wanhopige ontdekking is dat. Hij geeft het nu op. Hij probeert zich nog drijvende te houden. Maar straks is ook dat afgelopen. Nergens in de omtrek is er hulp te bekennen. Gelaten wacht hij het einde van zijn^ krachten af. Maar toch vlamt telkens weer de opstandigheid tegen deze ondergang in hem, flikkert de uiterste wanhoop in hem.

Dat is de ervaring van de mens die door het licht van de Bijbel tot de ontdekking is gekomen van de ontoereikendheid van zijn eigen menselijke krachten; van 14 de mens die weet, dat hij zichzelf nooit redden kan van de eeuwige dood.

Daar ginds op het eeuwige strand woont de heilige God. En God handhaaft zijn heiligheid door de geboden, die als de branding zijn rondom die eeuwige kust. En wij komen daar nooit door heen. Wij kunnen onze krachten nooit meten met de wet, want „de Wet doet alleen maar de zonde kennen".

Buiten de golven om

Maar nu zou ik dat beeld van br. Muniz willen aanvullen met het volgende: Ik zie nu ineens vanuit het land een helikopter opstijgen. Zal de piloot die drenkeling zien ?

Ja, ik zie hoe het toestel van richting verandert. Het nadert de plaats, waar deze eenzame man worstelt tegen de golven. Ik zie nu hoe de piloot een koord naar beneden laat zakken tot vlak boven het hoofd van de drenkeling.

Wanneer deze nu het koord grijpt, dan zal de helikopter hem uit het water trekken en hem over de golven heen, over de branding heen, brengen naar het strand en hem daar neerlaten. Dan is hij gered.

„Mijn hart is geworden als was"

En nu zie ik Jezus Christus. Hij zetelt in het eeuwige land, aan de rechterhand des Vaders.

Hij was vanuit die nabijheid des Vaders naar ons gekomen. Hij had Zich, om ons te redden, in de branding van Gods toorn begeven. En Hij, had er inderdaad zijn leven bij gelaten. Op Golgotha is Hij in de kokende zee van Gods gramschap ten onder gegaan. En aan het kruis bad Hij:

„Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?

Als water ben ik uitgestort,

en al mijn beenderen zijn ontwricht;

mijn hart is geworden als was,

het is gesmolten in mijn binnenste;

verdroogd als een scherf is mijn kracht,

mijn tong kleeft aan mijn verhemelte,

in het stof des doods legt Gij mij neer" (ps. 22 : 1, 15, 16).

Maar God heeft Hem opgewekt uit de doden. En omdat Hij gehoorzaam werd tot de dood op het kruis, heeft God1 Hem uitermate verhoogd en Hem de Naam gegeven die is boven alle naam (Fil. 2 : 8, 9).

Maar Hij gaat niet op in de verlustiging van de heerlijkheid, die Hij voor Zichzelf verwierf. „Hij leeft altijd om hun voorspraak te zijn" (Hebr. 7 : 25). In Hem „hebben wij een voorspreker bij de Vader". „En Hij is de verzoening voor onze zonden" (1 Joh. 2:1, 2).

Buiten de wet om

En dan zie ik Jezus Christus vanuit de berg van zijn heerlijkheid altijd weer komen over de golven van dit leven, zoals Hij dat deed tijdens zijn leven (Joh. 6 : 16-21; Mat. 14 : 22 - 33).

En Hij ziet daar die drenkeling, die zondaar, die worstelt met de golven van Gods wet, die zich opwerkt tegen de branding van Gods toorn.

En dan komt Jezus naar hem toe en reikt hem zijn verlossershand. En als nu die zondaar zich geheel aan Jezus toevertrouwt en in het Woord van Jezus gelooft, dan trekt Jezus hem uit de branding van Gods toorn en draagt hem over de golven heen, .,buiten de Wet om" (Rom. 3 : 21), en voert hem naar het eeuwige strand, naar God, en dan is hij voor eeuwig gered.

De mannen van de wet in het geweer

Maar nu springen de mannen van de wet, de farizeeën van alle tijden, op en roepen: „Maar dat kan niet! Dat mag niet! Dat is al te gemakkelijk. Paulus neemt een loopje met de wet Gods. Hij maakt Gods rechtvaardigheid bespottelijk met zijn theorieën. Hij is een Godslasteraar. God is heilig en handhaaft zijn heiligheid in alle gestrengheid. Wie misdreven heeft, zal er zelf voor moeten boeten. En het is dwaas, het is een misdadige gedachte te veronderstellen, dat een ander, en dat nog wel de Zoon van God, in onze plaats onze zonden zou uitboeten".

Maar Paulus kent zijn tegenstanders. Hij heeft er voortdurend mee te maken gehad. Overal vervolgden zij hem, deze ijveraars van de wet. Ze hebben hem tenslotte gegrepen en voor het gerecht gebracht en ze hebben het klaargespeeld daü ook hij, evenals zijn grote Meester, door een Romeins gerechtshof ter dood werd veroordeeld.

Ik, Paulus, predik de strenge God

Maar Paulus voorkomt hun opwerpingen en hij zegt: „Jullie beweren, dat ik een God predik, die het niet zo nauw neemt. Jullie komen steeds aandragen met de God van het Oude Testament, de God van de gestrengheid. Zal ik jullie eens wat vertellen. Niet jullie, maar ik predik de totaal gestrenge God. Het Oude Testament was nog de tijd van de toegeeflijkheid Gods" (vs. 25). Zeker, God kon toen soms heel streng straffen. Hij sloeg er niet overal en altijd op los. Het was toen nog de tijd van „de verdraagzaamheid Gods" (St. vert.). God kon toen nog het een en ander door de vingers zien en het uiteindelijke oordeel opschorten.

Maar toen Christus kwam, betekende dat meteen het einde van Gods verdraagzaamheid. „Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek der Wet door zelf voor ons een vloek te worden, want er staat geschreven: Vervloekt is ieder die hangt aan het hout" (Gal. 3 : 13).

„O hoofd, vol bloed en wonden"

Op Golgotha heeft de orkaan van Gods toorn geraasd en heeft zich in volle onbegrensde kracht ontladen boven .,dit hoofd vol bloed en wonden". Daar was er geen verdraagzaamheid, geen toegeeflijkheid meer. Daar was het volle, eeuwige gestrengheid, strikte rechtvaardigheid. Daar heeft Christus voor ons de volle prijs moeten betalen, de prijs van zijn laatste druppel bloed (1 Petr. 2 : 18, 19).

„Hem heeft God voor wie gelooft, gesteld tot een middel ter verzoening door zijn bloed" (Rom. 3 : 25). .,Hem die geen zonde heeft gekend, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij door Hem Gods eigen heiligheid zouden worden" (2 Kor. 5 : 21).

Op Golgotha heeft God niets meer door de vingers willen zien. Daar waren zijn handen volkomen gesloten. Daar kon er niets meer door, maar moest alles vergolden worden.

Maar juist daarom kan God ons nu niet meer tussen de vingers door grijpen. Tussen Hem en ons staat nu voor goed Jezus Christus met zijn verzoenende sterven, met de zelfofferande aan het Kruis.

Weer keren we terug naar de man in de golven.

Zodra het koord in zijn bereik is gekomen, komt hij voor een keuze te staan Hij moet ÉÉn van de twee doen: 1. het koord grijpen, maar dan houdt hij tege lijk op met zwemmen; 2. door blijven zwemmen, maar dan kan hij niet het koord grijpen. Het grijpen van het koord betekent tegelijkertijd ophouden met zwemmen. Het een sluit het ander uit.

Zo is het nu ook met de zondige mens. Christus biedt hem de rechtvaardiging aan om niet, krachtens de verlossing die in Hem is (Rom. 3 : 24).

In Rom. 11:6 zegt Paulus het wel heel scherp: „Is het echter uit genade, dan niet om de werken; anders zou de genade geen genade meer zijn". Trouwens Rom. 3 : 28 spreekt eenzelfde heldere taal: „Ik beweer juist, dat de mens gerechtvaardigd wordt door te geloven, niet door de Wet te onderhouden".

Genade en verdiensten sluiten elkaar uit. „Welnu, hij die werkt, krijgt zijn loon niet toegerekend bij wijze van gunst, maar als zijn verschuldigd recht" (Rom. 4 : 4). Wanneer wij aan het einde van de week aan onze hulp in de huishouding haar loon geven, dan is dat geen aalmoes van onze kant, geen betoon van onverschuldigde barmhartigheid, maar dan is dat zonder meer het geven van datgene waarop zij recht heeft.

Bestaat er een goddelijke lintjesregen voor de mensen ?

Er is echter nog een ander soort verdienste. Wij spreken bijv. over mensen, die zich verdienstelijk hebben gemaakt voor de maatschappij, voor het vaderland of voor een ander charitatief doel. Zulke mensen krijgen dan dikwijls op latere leeftijd een koninklijke onderscheiding. Ze worden gedecoreerd. Ze worden opgenomen in een ridderorde of iets dergelijks.

Zulk een ridderorde is geen strikte verdienste. Het is geen loon, waarop zij recht hebben. Deze mensen hebben meestal meer gedaan dan strikt nodig was, dan hun plicht was. Ze hebben zich door bijzondere prestaties onderscheiden van de andere mensen en worden daarom geëerd om hun verdiensten.

Maar God houdt er geen ridderorden op na om verdienstelijke mensen mee te decoreren. Er bestaat geen goddelijke lintjesregen.

Wij kunnen slechts onze plicht doen

Een eerste reden, waarom wij nooit in aanmerking kunnen komen voor een goddelijke onderscheiding vanwege bijzondere verdiensten, is deze: God heeft het recht om ons helemaal voor Zich op te eisen. Wij kunnen bij Hem geen overwerk verrichten, waarvoor we aparte betaling zouden kunnen verlangen. Er staat immers geschreven: „Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand. Dit is het voornaamste en eerste gebod. Het tweede, daarmee gelijkwaardig: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf" (Mat. 22 : 37-39).

Zeer duidelijk wordt deze gedachte uitgedrukt door Jezus zelf in de volgende gelijkenis:

„Wie van u zal tot de knecht die hij in dienst heeft als ploeger of veehoeder bij diens thuiskomst van het land zeggen: Kom meteen aan tafel en tast toe? Zal hij niet eerder zeggen: Maak mijn maaltijd klaar, omgord je en bedien mij terwijl ik eet en drink; daarna kun je zelf eten en drinken? Moet hij die knecht soms dankbaar zijn, omdat hij heeft uitgevoerd wat hem was opgedragen? Zo is het ook met u: wanneer ge alles hebt gedaan wat u opgedragen werd, zegt dan: Wij zijn onnutte knechten; wij hebben alleen maar onze plicht gedaan" (Luk. 17 : 7-10).

Een begenadigd moordenaar is een moordenaar

En een tweede reden is deze: Wanneer de Geest Gods ons tot het zaligmakende geloof heeft gebracht, dan wordt ons het zondige verleden niet meer aangerekend als schuld, maar we kunnen dat verleden zelf niet te niet doen. Wij zijn dan wel begenadigd, maar begenadigde zondaars. Wij kunnen niet van genade spreken, als wij het zondige verleden er niet bij betrekken, waarvan de schuld uit loutere barmhartigheid wordt uitgedelgd.

Wanneer iemand een moord heeft bedreven en daarvoor ter dood wordt veroordeeld en hij ontvangt daarna gratie, dan blijft hij voor altijd een begenadigd moordenaar. Al wordt hem dat verschrikkelijke verleden niet meer aangerekend, maar dat verleden blijft bestaan. De schuld van de moord wordt weggewist, maar het feit van de moord kan niet worden weggewist. Feiten zijn feiten. En ergens is dan toch dat donkere moment geweest, toen hij een medemens het leven benam, toen hij hem afmaakte met een mes of een kogel door het hoofd joeg. Hij zal nooit mogen doen alsof dit er nooit geweest is en niemand zal er aan denken om deze man ooit te decoreren of een ridderorde op zijn borst te spelden vanwege zijn verdienstelijkheid na de begenadiging.

Wij zijn begenadigde MISDADIGERS

Zo is het ook in onze verhouding tot God. „En gij die dood waart door uw afdwalingen en uw zonden" (Ef. 2:1). De Statenvertaling zegt het kernachtiger en m.i. ook juister: „daar gij dood waart door de misdaden en de zonden". De doodstraf wordt niet uitgesproken zo maar over een willekeurige afdwaling, maar enkel over waarachtige misdaden.

Wij zijn echte misdadigers door onze zonden, want het is misdadig om zich af te keren van de Schepper van het leven, die ons met zoveel goederen bedeeld heeft, en te doen alsof Hij niet bestaat.

Daarom heeft God dan ook het eeuwige doodvonnis uitgesproken over zondaar. God kon niet anders. Het is een innerlijke eis van Zijn elke heiligheid. Maar als wij dan begenadigd worden en vrijgesproken van de eeuwige dood, dan blijft daar toch nog dat misdadige verleden, ook al wordt het ons nu niet meer als schuld aangerekend. Wij mogen voor God en de mensen dan ook niet doen, alsof dat verleden nooit bestaan heeft. En God zal dan ook nooit ons, misdadigers, kunnen decoreren met een of ander groot-kruis van verdienste.

Als u dat even op u laat inwerken, rijst dan ook bij u niet het vermoeden op, dat de heiligenverering een gruwel in Gods ogen moet zijn? Wij gaan dan de beelden versieren met bloemen, we gaan kaarsen opsteken voor deze heiligen. Zeker, dat waren begenadigde mensen, maar vergeet niet: het waren begenadigde misdadigers evenals wij. God had met alle recht het eeuwige doodvonnis over hen uitgesproken. Het waren echte misdadigers.

De vloek Gods over de geringste zonde

Misschien zegt u nu tegen mij: Maar dit is een beetje te bar. Nu bent u toch echt aan het overdrijven. Er zijn toch ook allerlei dagelijkse zonden, die God zo nauw niet neemt en die wij toch in elk geval geen misdaden mogen noemen.

Ik kan uw redenering begrijpen. Ze is geheel en al menselijk. Maar laten we toch nooit vergeten, dat Gods gedachten niet onze gedachten zijn. Het komt er op aan, hoe God er over denkt. En dat kunnen we alleen te weten komen uit de H. Schrift.

Welnu in Galaten 3 : 10 lezen we: „Vervloekt is ieder die zich niet houdt aan alle voorschriften in het boek der Wet". Dat betekent dus, dat God zijn vervloeking uitspreekt over de geringste overtreding van zijn wet. Of het nu een leugentje betreft of een toegeven aan het strelende gevoel van ijdelheid en zelfbehagen of wanneer wij ons laten leiden door geprikkeldheid en humeurigheid, het valt allemaal onder de vervloeking van God. Dat betekent dus dat ook die geringste afwijkingen van Gods geboden de straf verdienen van de eeuwige verwerping: „Gaat weg van Mij, vervoekte in het eeuwige vuur".

Paulus argumenteert ook in die brief aan de Galaten tegen een bepaald soort christenen voornamelijk voortgekomen uit het Jodendom, die beweren dat je wèl Christus moest aannemen als je Verlosser maar daarnaast toch de hemel zou moeten verdienen door je goede werken.

De Galaten tegen de muur

Paulus plaatst dan de Galaten a.h.w. tegen de muur. Hij zegt: Nou goed Galaten, als jullie dan menen door de wet je behoud te kunnen bewerken, dan zou ik jullie er attent op willen maken, dat jullie dan ook de gehele wet tot in de kleinste puntjes moeten onderhouden. Doen jullie dat niet, dan is jullie kans op behoud al voorgoed verkeken, want reeds om de geringste overtreding spreekt God zijn eeuwige vervloeking over jullie uit.

En het is alsof we zien hoe Paulus de kring van de Galaten rondkijkt. „Nou, wie van jullie durft naar voren te komen en te beweren dat hij de wet van God tot in de kleinste bijzonderheden trouw heeft volbracht? Wie durft de vinger opsteken en zeggen: Ik heb nooit gelogen, ik heb altijd de naaste lief gehad als mezelf. Ik heb me nooit kwaad gemaakt. Ik heb geen enkele gedachte van zelfbehagen in mij toegelaten, enzovoort".

Maar natuurlijk, het blijft stil in de kring van de Galaten. Er is niemand die zo weinig zelfkennis zou hebben, dat hij zulk een heiligverklaring omtrent zichzelf zou durven afleggen.

En dan horen we Paulus uitroepen: „O dwaze Galaten, wie heeft u toch behekst, u voor wier ogen Jezus Christus als gekruisigd is afgeschilderd?" (Gal. 3:1). Dwaze Galaten, keer dan terug naar de voet van het kruis, want het kruis van Christus is jullie enige hoop. Zodra je op eigen goede werken gaat steunen, sluit je dö weg van het heil voor jezelf af.

Prestatiezucht drijft tot de dood in de Niagarawaterval

We keren weer terug naar de schipbreukeling. We zien het koord nog steeds boven zijn hoofd. De piloot wacht geduldig.

Toch zal de man een keuze moeten doen.

Het is mogelijk, dat hij te bang is. Zolang hij de armen maar blijft uitslaan, voelt hij zich nog drijvende. De greep naar het touw kan een risico zijn, vooral als je aan het einde bent van je krachten. En de mens is van nature conservatief en voelt zich eerder veilig bij wat hij tot nu toe deed. Al het nieuwe lijkt dikwijls een gewaagd avontuur.

Het is ook mogelijk, dat hij te koppig is en dat hij bij zichzelf zegt: Neen, dan ga ik maar naar de kelder, maar zo goedkoop laat ik mij niet redden. Ik wil het in elk geval proberen tot het uiterste.

De prestatiezucht zit er zo diep bij ons in. We willen zo graag naam maken, opvallen, iets bijzonders zijn.

Ik ben bij de Niagarawaterval geweest. Enorm zoals die watermassa's daar altijd maar door naar beneden dreunen. Vanuit een hoogte van 60 meter storten zich per seconde 6000 m3 water in de diepte. En toch zijn er altijd weer mensen geweest, die geprobeerd hebben om levend door die waterval heen te komen. Op allerlei wijze heeft men het aangelegd. Iemand liet zich b.v. helemaal in een ton timmeren. Maar de ton sloeg te pletter. Nog nooit is iemand levend door die waterval heengekomen, op ÉÉn uitzondering na: een kind. Op onverklaarbare wijze is dit kind bijna zonder letsel in de rivier terecht gekomen en is daar door een boot opgevangen. Maar verder zijn allen die het geprobeerd hebben, omgekomen.

Als ik er niet kom, wie komt er dan wel ?

Zo kan het ook met de mens zijn, wanneer Jezus tot hem komt en hem zijn verlossende hand toesteekt.

Dan is het mogelijk, dat een mens die hand van Christus niet durft grijpen. Zolang hij nog op zijn goede werken bouwt, meent hij iets konkreets in zijn handen te hebben, dat hij God kan aanbieden. En hij gaat dat gevoel van veiligheid op grond van eigen braafheid dan versterken door zich te vergelijken met anderen. Hij redeneert dan zo gauw: Als ik er niet kom. wie komt er dan wel? Dan gaan er een massa verloren.

Maar juist tegen dergelijke redeneringen gaat Jezus zo fel in. Denkt u maar aan de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar in Luk. 18:9-14. Wij kunnen alleen maar veilig zijn in de armen van Jezus. Nergens anders. Alleen wanneer wij geheel en al afzien van elk steunen op eigen prestaties, kan de volle zekerheid des heils in onze Heiland openspringen tot een loflied der dankbaarheid.

Ik zal mijn eigen boontjes wel doppen

Het is ook mogelijk, dat een mens uit koppigheid de redding uit loutere genade niet wil aanvaarden. Iemand heeft eens gezegd: „Geef mijn portie maar aan fikkie". En velen zijn het die hem op een of andere wijze dat napraten. Als ik wat misdaan heb, dan wil ik ook wel zoveel mans zijn, dat ik het zelf weer goed maak. Een ander hoeft voor mijn fouten en dwaasheden niet op te draaien. En zulke gezegden kunnen indruk maken. Het lijkt stoere mannentaal. En ze verspreiden de schijn van een hoog zedelijk besef.

In het licht van de Bijbel zien wij daar echter achter zitten: de poging van de mens om zichzelf voor God staande te houden, ook al zijn zulke mensen zich daar zelf misschien niet van bewust. Arglistig is het mensenhart.

„Wie niet met Mij is, is tegen Mij"

Wij zullen allen moeten kiezen, leder moet dat doen voor zich persoonlijk. Onze ouders, onze geestelijke leidslieden, onze kerk kan niet kiezen in onze plaats.

Ook als wij de uitgestoken hand van Jezus niet aannemen, kiezen wij even goed. De keuze is niet te ontlopen. „Wie niet met Mij is, is tegen Mij" (Mat. 12 : 30). Wanneer iemand dus tegen mij zou zeggen: Ja maar ik heb helemaal niets tegen Christus. Hij interesseert mij alleen niet of: het zegt mij allemaal niets, — dan is er maar ÉÉn konklusie: dan bent u tegen Hem, ook al bent u zich daar zelf niet van bewust.

Hebt u al gekozen, lezer ? Uw eeuwig geluk of ongeluk hangt er van af

Nu moet ik nog iets zeggen, wat u moeilijk zult begrijpen, n.l. dit: U kunt uit uzelf de hand van Christus niet grijpen. U kunt niet uit uzelf de keuze doen vóór Hem en zijn genade. En u wilt het ook niet uit uzelf. Onwil en onmacht gaan hier samen.

Opdat u met uw wil kunt kiezen voor Jezus Christus, is het nodig dat de adem van zijn levenwekkende Geest gaat over uw dode en ten dode opgeschreven wil. Alleen door die H. Geest kunt u ontwaken tot een nieuw, een eeuwig leven in Hem.

En misschien komt er nu een reaktie van bitterheid en opstandigheid in u naar boven in deze geest: „Nou goed, als ik toch niet uit eigen kracht de keuze voor Christus kan maken, dan wens ik daar ook niet voor aansprakelijk gesteld te worden. Ik kan niet in staat van beschuldiging gesteld worden voor iets, waaraan ik volgens het zeggen van de Rechter zelf niets kan doen".

Dat lijkt een heel logische konklusie. En toch... als u eenmaal tot bekering bent gekomen, zul u zelf erkennen, dat die konklusie niet gewettigd is. De Bijbel is nu eenmaal geen filosofisch boek, maar een boek, waarin de eeuwige schepper tot zijn schepsel spreekt.

Natuurlijk wil ik daar niet mee zeggen, dat de Bijbel een onlogisch boek zou zijn. Maar om een voorbeeld te geven: Je gaat een gesprek tussen moeder en kind en tussen twee geliefden toch ook niet meten met het paslood van de logica. Dan doe je deze mensen onrecht aan. De liefde gaat niet tegen de logica in, maar staat boven de logica, gehoorzaamt aan veel hogere wetten.

Zo zijn er ook mensen die beweren: „Het moet je dus maar gegeven worden. Dus wacht ik maar af. Ik kan er zelf toch niets aan doen'. En met deze redeneringen blijven ze dan volharden in hun onbekeerde staat. Ze zien blijkbaar zelf niet in — en ergens diep in hen is er iets dat dat ook niet wil inzien —, dat dergelijke redeneringen slechts als middel gebruikt worden om aan de zonde te kunnen vasthouden.

Ook al staat er geschreven: „Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld", en: „In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen" (Ef. 1 : 4, 5), — toch trekt de Bijbel zelf uit deze prediking van uitverkiezing en voorbestemming nooit de konklusie: „Wacht nu maar af, tot de Geest eens een keer bij u begint te werken. Tot zolang moogt u gerust in uw onbekeerde toestand blijven".

Steeds weer roept de Bijbel elk mens afzonderlijk op om zich te bekeren en in Jezus Christus te geloven.

God spreekt ook tot u, lezer, die nog niet tot innerlijke ommekeer bent gekomen: „Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen". (Mat. 3 : 2) Laat u niet door de Boze „een wenk geven om de komende toorn te ontgaan" (Mat. 3 : 7) door te gaan steunen op allerlei spitsvondigheden en uitvluchten. , Bekeert u en gelooft het evangelie" (Mark. 1 : 15).

Gij! hebt niet gewill

„Zie, Ik sta aan de deur en klop. Als iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal Ik bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij (Openb. 3 : 20).

Daar staat dus niet: „Als Ik de deur zal openen, zal ik binnenkomen en maaltijd met u houden". Wanneer iemand dus eenmaal voor altijd zal uitgesloten worden van het bruiloftsmaal met het Lam dat voor ons geslacht is en uitgeworpen wordt in de buitenste duisternis, dan kan hij nooit zeggen: „Ja, maar Jezus heeft ook nooit bij mij de deur geopend". Als wij voor eeuwig verloren gaan, dan is dat geheel en al onze eigent schuld. Wij hebben geweigerd om de deur van ons hart open te zetten, toen Jezus door zijn Woord aanklopte aan die deur.

„Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en stenigt die tot u zijn gezonden! Hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen verzamelen, zoals een kloek haar kuikens verzamelt onder haar vleugels, maar gij hebt niet gewild" (23 : 37).

„Gij hebt niet gewild!" Deze woorden zullen voor altijd dreunen door de ge wetens van de verworpenen. Ze staan geschreven in de vlammen van de hel. Maar van de Here staat geschreven: „God, onze Heiland, die wil dat alle men sen gered worden en tot de kennis der waarheid komen" (1 Tim. 2 : 4). En: „God heeft zijn Zoon niet naar de wereld gezonden om de wereld te veroor delen, maar opdat de wereld door Hem zou worden gered" (Joh. 3:17). En de Here zegt zelf in Ez. 18 : 23 : „Zou Ik een welgevallen hebben aan de dood van de goddeloze? luidt het woord van de Here HERE. Niet veeleer hieraan, dat hij zich bekere van zijn wegen en leve?"

Vervul uw profetische roeping als christen

In dit geschrift hebben wij getracht om onze profetische roeping te vervullen door de oproep tot waarachtige bekering en persoonlijk geloof. Maar ook in onze tijd werpt men met stenen naar hen. die zulk een ernstige boodschap aan een fuivende wereld willen brengen.

Zo zal men ook zeker met dit geschrift spotten: Het is ouderwets. Wie preekt er in onze tijd nog zo over de hel ?

Of men zal zich tegen deze eenvoudige boodschap van de Bijbel keren, omdat ze te eenvoudig zou zijn en men brengt zwaar theologisch geschut tegen ons in stelling. Ofwel ze beroepen zich op de grote mannen uit vroegere tijden.

Dat deden de farizeeën ook reeds. Ze beriepen zich op niemand minder dan op vader Abraham. Maar Johannes de Doper antwoordde: „Brengt dus vruchten voort die passen bij de bekering, en neemt geen houding aan alsof ge bij uzelf zegt: Wij hebben Abraham tot vader...... Reeds ligc de bijl aan de wortel van de bomen. Elke boom dus die geen goede vrucht draagt, wordt omgekapt en in het vuur geworpen" (Mat. 3:8, 9, 10). „De wan heeft Hij (Christus) in zijn hand en Hij zal zijn dorsvloer grondig zuiveren; zijn tarwe zal Hij in de schuur verzamelen, maar het kaf verbranden in onblusbaar vuur" (Mat. 3 : 12).

ZIJN hand liet los

Ik keer nu nog even terug naar de schipbreukeling.

Het is mogelijk dat hij tot het uiterste toe geprobeerd heeft om toch nog door de branding heen te komen. Maar nu voelt hij. dat het niet lang meer kan duren en dat hij bezig is zijn laatste krachten te gebruiken.

En dan ten einde raad grijpt hij toch nog het koord. Maar dan heeft de piloot die zo geduldig gewacht heeft, hem er een tien, vijftien meter uitgetrokken en nu kan hij niet meer. Hij is dodelijk vermoeid, hij heeft geen enkele energie meer over. En zijn vingers vallen slap en het koord glijdt uit zijn handen weg en hij ploft terug naar beneden en verdwijnt nu voorgoed in de golven en sterft.

Maar de hand van Jezus laat NOOIT los

Maar dat is niet mogelijk bij Jezus. Want als een zondaar de hand van Jezus grijpt, grijpt Jezus tegelijk zijn hand. En de hand van Jezus laat nooit los.

Hij heeft dat zelf uitdrukkelijk gezegd: „Mijn schapen luisteren naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij. Ik geef hun eeuwig leven; zij zullen in eeuwigheid niet verloreni gaan en niemand zal ze van Mij wegroven". En Jezus vindt die verzekering, dat wij veilig zijn in zijn armen, zo belangrijk, dat Hij ze nog eens herhaalt en bevestigt door er op te wijzen, dat zijn schapen tegelijk het eigendom zijn van zijn Vader en dat Jezus ÉÉn is met de Vader. .,Mijn Vader immers die ze Mij gegeven heeft, is groter dan allen; en niemand kan iets roven uit de hand van mijn Vader. Ik en de Vader, wij zijn ÉÉn (Joh. 10 : 27-30).

Dan zou de hel de hemel honen

En ook vanuit het geheel van de Bijbel is het duidelijk, dat dit niet kan.

Want dan zou de hel plezier hebben, als het mogelijk was dat een zondaar die zich vol vertrouwen overgaf aan Jezus Christus, toch nog verloren zou gaan. Dan zou de hel de hemel honen en spotten met het heilige Bloed van Christus, dat niet ineens krachtig genoeg bleek te zijn om een zondaar uit de klauwen van de duivel te houden. Dan zouden ze de Vader uitlachen. De demonen zouden schateren van het lachen, omdat Christus, de Zoon Gods, zulk een plechtige verzekering gaf over de hand van zijn Vader, waaruit niemand iets zou kunnen roven en ze zouden die zondaar God voorhouden: Hier. wie is dat? Bevond zich deze zondaar niet eerst in uw handen? We hebben hem toch maar lekker bij U vandaan gehaald. We zijn U te slim af geweest. Neen. dat kan niet!

De Goede Herder spreekt met de zondaar

Zie daar die zondaar, vermoeid worstelend tegen de golven van de wet. En dan komt Jezus tot hem en verzekert hem door zijn Woord: „Houd daar toch mee op. Ik verzeker je, dat je op deze manier nooit zult slagen, maar dat dit de weg is naar de dood. Er is maar ÉÉn weg voor je om gered te worden, en die weg ben Ik. Hier is mijn hand. Grijp die. Vertrouw je aan Mij toe en dan zal ik je naar God brengen, naar mijn Vader in de hemel, waar je dan voor altijd gelukkig zult zijn".

En Jezus laat dat Woord niet alleen de oren van zijn lichaam beroeren. Het is Hem niet genoeg, dat hij het met zijn verstand begrijpt, maar Jezus laat dit Woord in het hart van die zondaar door zijn Geest tot licht en heerlijkheid worden.

En dan opent zich dat zondige hart voor Jezus en deze vermoeide tobber ziet Jezus in de ogen en zegt: „Ja, Here, ik geloof wat Gij zegt. Ik dank U voor de innerlijke verlichting door uw Heilige Geest, want nu zie ik de duisternis van mijn ziel, mijn onmacht om uit mijzelf U te kiezen en mij te bekeren, mijn onwil om God te dienen en in ootmoed het Evangelie van de redding door loutere genade te aanvaarden. Jezus, ik heb U zo lief. Ik ben zo dankbaar omdat Gij mij redden wilt".

Nu is het een kwestie van Gods eer

Zolang de zondaar zichzelf probeerde te redden, was het een kwestie van zijn roem. Zoals die schipbreukeling zou gevierd worden als een held wanneer hij zich door de kokende branding zou hebben heengeworsteld, zo zou een mens gevierd worden als een heilige, wanneer hij zich zo goed als ongehavend door de branding van Gods heilige wetten zou hebben heengezwoegd en zo op eigen kracht de overkant, de eeuwige heerlijkheid, zou bereikt hebben.

Maar nu is het een kwestie van de roem Gods geworden, want de zondaar belijdt juist in de bekering en in het geloof, dat hij zichzelf nooit zou kunnen redden en dat, als hij gered wordt, dit enkel te danken is aan de genade Gods die Hij hem in Christus heeft willen bewijzen.

Het loflied van de geloofszekerheid

Zo is het ook te begrijpen, dat de uiteenzettingen van Paulus uitlopen op de machtige hymne over de geloofszekerheid in Rom. 8 : 31 - 39. Hij bezingt daarin niet zijn eigen standvastigheid, maar de trouw Gods.

De Boze zou het zeker klaar kunnen spelen om zo te roeren in de driften en instinkten van onze oude natuur, dat wij God toch nog zouden loslaten en ons weer zouden willen keren naar de wereld. En de strijd des levens zou ons ook zo kunnen vermoeien, dat wij niet meer in staat zijn om de hand van Jezus vast te houden. Maar wat er ook gebeurt, de hand van Jezus laat nooit meer los. Wij zijn voor eeuwig zijn eigendom. „Gij! zijt gekocht en de prijs is betaald. Verheerlijkt dan God met uw lichaam" (1 Kor. 6 : 20).

O die rust in Hem!

Kunt ook u, lezer, met Paulus juichen: „En ik ben er van overtuigd, dat dood noch leven, engelen noch heerschappijen, heden noch toekomst, geen krachten, hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel bij machte is ons te scheiden van de liefde Gods, die is in Christus, onze Heer".

O die rust in Jezus Christus! Ik kan het Hem toefluisteren in diepe dankbaarheid: Jezus, ik ben nu nooit meer bang. Ik weet mij voor altijd geborgen bij U. Ik loof en prijs de kracht van uw bloed.

Ik weet, dat deze zekerheid van mijn heil in Hem een loflied is op Hemzelf, op zijn eeuwige liefde, op de erbarming van zijn Vader, die mij niet in gramschap wilde verdelgen, maar mij redde van de eeuwige ondergang. Ik heb er zo'n behoefte aan om het telkens te zeggen tegen Jezus, dat er nu zo'n diepe vrede in mij is. Ik wil Hem zo graag tonen het werk dat Hijzelf door zijn Geest in mij tot stand heeft gebracht, hoe Hij mij innerlijk heeft omgevormd en hoe gelukkig ik nu ben in Hem.

Wedergeboren tot een nieuw leven

Want daar wil ik ook nog wat over zeggen, over de vernieuwing die door de genade in ons tot stand komt.

Ik heb in het begin gesproken over onze bedorven natuur, over het addergif achter onze lippen en onze voeten, die gezwind zijn om bloed te vergieten.

Maar dat is weer een ander stuk van de heerlijkheid van de genade: Wanneer wij tot geloof en bekering komen, worden wij andere mensen. Die verandering is zo ingrijpend, dat de Bijbel ze een wedergeboorte noemt. We worden er „een nieuw schepsel" door (Gal. 6:15). We krijgen daardoor zelfs „deel aan de goddelijke natuur" (2 Petr. 1 : 4).

Waarin bestaat die verandering? Natuurlijk niet daarin, dat wij een volkomen ander wezen zouden worden. Wij blijven mens. Maar om het eens populair uit te drukken: „de aard van het beestje is helemaal veranderd". Wij waren eerst beslist kwaadaardig. We hadden onszelf tot doel en norm van al ons handelen gekozen. We waren doortrokken van zelfzucht. Het egoïsme, ofwel grof ofwel heel geraffineerd, behoorde tot onze diepste natuur.

Maar bij de Wedergeboorte treedt de Geest binnen in ons en verandert onze levensrichting. Dat is de bekering. Wij staan dan voortaan naar God en naar de evenmens gekeerd. We hebben God en de evenmens lief.

Nu moet ik er meteen bijvoegen, dat ook de oude mens met zijn egoïstische neigingen niet verdwenen is. Een gelovige blijft daar heel zijn leven lang last van hebben. Maar die zelfzucht is niet meer onze diepste natuur. Die zeil zucht is nu onze vijand geworden. De Heilige Geest woont in ons en bewerkt in ons de liefde voor Gods wet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1965

In de Rechte Straat | 32 Pagina's

DE SCHIPBREUK

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1965

In de Rechte Straat | 32 Pagina's