Herkenning door de eeuwen heen (2)
Ter recensie kreeg ik het boek 'Verborgen omgang' van dr. A. de Reuver toegestuurd (Uitgeverij Boekencentrum Zoetermeer; 292 bladzijden; 29,50). Het lezen daarvan gaf mij eenzelfde soort schok van blijde herkenning als toen tijdens dat gesprek met ds. Huisman (zie vorige nummer). Prof. De Reuver behandelt in zijn boek:
1. Bernardus van Clairvaux (1090-1153);
2. Thomas a Kempis (1379-1471);
3. Willem Teellinck (1579-1629);
4. Theodorus a Brakel (1608-1669);
5. Guiljelmus Saldenus (1627-1694);
6. Wilhelmus a Brakel (1635-1711);
7. Herman Witsius (1666-1708).
In de inleiding zegt De Reuver verschillende dingen die mij uit het hart zijn gegrepen. "Deze omgang (met God, HJH) heet ook daarom verborgen omdat er een mysterie in wordt ontsloten dat zijn geheimenis nooit volledig prijsgeeft. De verborgenheid Gods laat zich enigermate ervaren, maar niet doorgronden" (11). "Ik geloof dat een van de ernstigste symptomen van de huidige crisis in kerk en cultuur is gelegen in de toenemende teloorgang van de verborgen omgang met God" (12). "De naderreformatorische vroomheidsbeweging liet niet na, om bij voor-reformatorische bronnen te rade te gaan. Met name de spiritualiteit die in de Moderne Devotie door Thomas a Kempis was vertolkt, stond in hoog aanzien. Zijn spirituele gezag werd alleen overtroffen door dat van Bernardus van Clairvaux, een uitgesproken mystieke auteur" (13). "De Reformatie fungeerde (bij de schrijvers van de Nadere Reformatie) wel als ijkpunt, maar niet als eindpunt" (14). Over Bernardus van Clairvaux:
"Terwijl de scholastieke methode ten doel had tot een beter geloofs begrip te komen, was het streven van de monastiek-mystieke theologie gericht op een diepere geloofs ervaring (21). (Monastiek = van de monniken.) Over Thomas a Kempis: "Het hoofdgerecht van de devoten vormde de meditatieve omgang met de Schrift" (62). Over zijn 'Imitatitio Christi' (Navolging van Christus): "Imitari heeft dus niet de betekenis van uitwendig nabootsen (van Christus). Vóór alles is het een zaak van het innerlijk. Het berust op het zich indenken en invoelen van Jezus' weg en werk, met name in Zijn lijden" (70). De Reuver stelt de vraag waarom het boekje van Thomas "zo'n gul onthaal vond in de vroomheidsbeweging van de Nadere Reformatie". Hij antwoordt: "Ik denk dat dit berustte op de erkenning van een aantal spirituele grondnoties die confessionele grenzen overschrijden, zoals de Godsliefde van hart tot hart, de verootmoediging onder het schuldbesef, de afhankelijkheid van genade en het verlangen naar de hemelse heerlijkheid" (95).
Daarna komen de vijf vromen van de Nadere Reformatie aan de orde. Eerst Willem Teellinck, die de vader van de Nadere Reformatie wordt genoemd. Van hem zegt de auteur: "Teellinck vertolkt zijn liefde tot Jezus veelal in termen van verlangen, maar dit verlangen komt op uitzonderlijke momenten tot vervulling in de vorm van hemelse voorproef" (149). Inderdaad, dat zag ik ook ineens: wie ergens naar verlangt, bezit het reeds gedeeltelijk in dat verlangen. En dat bemerkte ik heel duidelijk na herlezing van wat Teellinck schreef, onder andere: "Dat ik U toch moge vinden, de beminde van mijn nieren; dat ik U moge vasthouden, de liefde van mijn ziel; dat ik U moge omhelzen, mijn hemelse Bruidegom, mijn verheuging van buiten en van binnen" ('Soliloquium', 83).
Vervolgens Theodorus a Brakel. Van hem had ik gelezen 'De trappen van het geestelijke leven'. Ik was daar toen al verrukt van, omdat ik er het "God in ons door Christus" zo duidelijk in terugvond. Maar ik meende dat hij een uitzondering was onder de schrijvers van de Nadere Reformatie. Uit het boek van De Reuver blijkt tot mijn intense vreugde dat ik mij daarin vergist heb.
"Steevast begint hij die (zijn stille tijd, HJH) met God te verheerlijken. De lof op God acht hij het voornaamste en hoogste doel van Gods werken. Wie bidt, wil krijgen; wie verheerlijkt, wil geven" (183).
Inderdaad, dit is een grondtrek van alle gebeden van hen die beleven dat God in hen is door Christus. Dan kom je vanzelf tot een steeds herhaalde verootmoediging voor de Heilige, Die zich verwaardigt in je te komen wonen. Maar die deemoed gaat meteen daarna over in de aanbidding, in het je neerbuigen voor Zijn grootheid, in het steeds maar weer vol verwondering Hem huldigen, prijzen, loven. Theodorus was als "verslonden" in en "dronken" van Gods liefde.
"Tijdens 'dit op en neer klimmen met zulke hoge gezichten en verwonderingen' laaide de vlam van de onderlinge liefde -'aan weerszijden'!- somtijds zo hoog op, dat het wel leek of hij buiten zichzelf was van liefde. Zijn hart kon het niet dragen en was te klein om 'de zee van Gods liefde te vatten" (176). Verrukkelijk, zulke taal!
Saldenus. "Het wezen van de geestelijke blijdschap omschrijft Saldenus als 'een optrekking des harten'. Zowel de verhevenheid als de onuitsprekelijkheid doet Bernardijns aan" (209). Saldenus maakt onderscheid tussen de permanente vreugde die de ondertoon is van de ziel van een gelovige én de daadwerkelijke blijdschap die wel eens kan wegzinken door allerlei omstandigheden. Maar "hij heeft geen goed woord over voor christenen die 'gedurig gaan met een hangend hoofd en een stuurs en bedroefd gezicht'. Dat dit onder gelovigen een algemeen verschijnsel is, vindt hij een schadelijke en ondankbare zwakheid. Zij doen tekort aan de 'lieflijke inspraken van hun Zaligmaker en van Zijn Geest'. De oorzaak van een triest en kwijnend christenbestaan ziet hij in het misverstand dat het gevoel -van Gods gunst- de basis van de vreugde" (210) zou zijn. Inderdaad, dat misverstand ben ik veel tegengekomen. De vreugde des Heeren is niet een zaak van het gevoel. Ze is een grondhouding van de geest. Ze is het gevolg van het gelovig dankbaar aanschouwen en genieten van Gods barmhartige liefde in Christus. Een blij gevoel kan daaruit voortspruiten, maar dat gevoel is niet het wezen van de evangelische vreugde.
Wilhelmus a Brakel. De zoon van Theodorus, die desondanks bekendstaat als 'Vader a Brakel' vooral vanwege zijn boek 'Redelijke godsdienst', beschrijft de geloofsgemeenschap met Christus in "uitdrukkingen en beelden die hij in de Bijbel aantrof. De gelovigen doen Christus aan, ze zijn in Hem gedoopt, in Hem geworteld, zij leven in Hem en Hij leeft in hen. Zij zijn de bruid van de Bruidegom, het lichaam van Christus, de ranken in de Wijnstok. Het zijn stuk voor stuk metaforen die een allerinnigste vereniging uitwijzen" (229).
Herman Witsius. "Kennis aan de waarheid van het Evangelie schenkt genot, zo houdt hij zijn auditorium voor. Wie de heilsgeheimen ervan overdenkt, wordt door Gods liefde aangegrepen en smaakt een innerlijke vreugde. Niemand hoeft te vrezen dat zo'n overmaat van vreugde ongeoorloofd zou zijn, want het is God zelf die tot die heilige mystieke vervoering uitnodigt" (254).
Toen ik het boek dichtsloeg en terwijl ik het las, wist ik mij ineens heel intens verbonden met die vromen van de voorbije eeuwen. Altijd zijn zij er geweest: mensen die zo diepgewond waren door de pijl van Gods liefde, dat ze opsprongen van de pijn, de pijn van de liefde. Ze moesten en zouden Hem vinden. Waar en hoe dan ook! Ze zochten op de toppen van de bergen, in de ijlheid van het zuivere denken, ze worstelden zich door duistere dalen en over onbegaanbare paden heen. Ze wisten: "God is een Beloner van hen die Hem zoeken". "Door het geloof is hij (Abraham, HJH) een inwoner geweest in het land der belofte, als in een vreemd land, want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft waarvan God de Kunstenaar en Bouwmeester is". "Zij hebben gewandeld in schapenvellen en in geitenvellen, verlaten, verdrukt en kwalijk behandeld zijnde. Zij hebben gedoold door woestijnen en op bergen en in spelonken en in holen der aarde" (Hebr. 11).
En ik voelde mij een met hen, verbonden over zo veel eeuwen heen, verbonden in het verdriet om onze zondigheid, in de verbrokenheid des harten, maar ook in het vinden, het eindelijk vinden van onze Geliefde. Wij zijn als de bruid van het Hooglied. Ineens overvalt ons dat ondefinieerbare verlangen. Ineens begint onze ziel te schreeuwen van de honger. Ineens hijgt ons hart van de dorst, omdat Hij iets van Zichzelf, een druppel van Zijn liefde, op onze tong deed vallen. "Ik zocht des nachts op mijn legerstede Hem Die mijn ziel liefheeft; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet. Ik zeide: Ik zal nu opstaan en in de stad rondgaan, in de wijken en in de straten, ik zal Hem zoeken, Die mijn ziel liefheeft; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet". En als zij haar geliefde gevonden heeft, juicht zij: "Ik ben van mijn Liefste en Zijn genegenheid is tot mij. Kom, mijn Liefste, laat ons uitgaan in het veld, laten wij vernachten op de dorpen. Laat ons vroeg ons opmaken naar de wijnbergen. Laat ons zien of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, de granaatappelbomen uitbotten; daar zal ik U mijn uitnemende liefde geven" (Hooglied: 3:1,2; 7:10-12).
Aan het bovenstaande moet ik echter uitdrukkelijk het volgende toevoegen. Denk beslist niet dat elke gelovige zulke vervoeringen moet doormaken zoals we die beluisteren in de verhalen van deze vromen. Jezus vroeg geen buitengewone bevindingen. Hij vroeg eenvoudig: "Geloof in Mij". En Hij beloofde dat ieder die zich kinderlijk aan Hem overgeeft op datzelfde ogenblik het eeuwige leven en zelfs Gods natuur deelachtig wordt. Denk ook niet dat u een gelovige van minder gehalte bent wanneer u niet kunt vertellen over een dergelijk opgaan in God. Er is onder de gelovigen geen standsverschil. Ze hebben allen slechts één status: die van een verloren zondaar die gevonden werd door de Goede Herder en door Hem rein gewassen werd van alle schuld en nu door Hem kind van God is geworden. Niemand van ons brengt het verder. Dat is ons heilige gelijkheidsbeginsel.
Dan nog dit. Bij veel bevindelijken voelde ik eenzelfde soort liefde tot God als die verwoord is door onder anderen de schrijvers van de Nadere Reformatie. Maar ze durfden die innige eenheid met God blijkbaar niet te verwoorden. Ik kan die schroom begrijpen. Ze sluit aan bij wat Paulus schrijft: "Te roemen is mij waarlijk niet nuttig". Toch vindt hij dat roemen blijkbaar nodig, want hij vervolgt: "…want ik zal komen tot gezichten en openbaringen des Heeren" (2 Kor. 12:1). Trouwens, in Ef. 3:1-13 spreekt hij met vrijmoedigheid over de bijzondere bediening die hem ten deel is gevallen. De genadegaven die wij van God ontvangen, zijn een geschenk van deze liefdevolle Vader. En aardse vaders vinden het immers ook prettig wanneer hun kinderen ook aan anderen vertellen hoe blij ze zijn met de cadeaus die ze van hun vader hebben gekregen. Schroom is goed, maar we mogen niet te schroomvallig zijn. We mogen de opdracht van Christus niet verwaarlozen, namelijk dat we van Hem moeten getuigen, dus aan anderen moeten vertellen wat we van Hem hebben gezien, gehoord en gekregen. Ik ben nog altijd blij dat ds. L. Huisman (zie aflevering 1) mij destijds een blik gunde in zijn eigen verbroken hart.
Anders zou ik, als de Heere niet op een andere manier had ingegrepen, nog altijd met die pijnlijke vraag hebben gezeten of die verbrijzelde geest van mij wel "de droefheid naar God" (2 Kor. 7:10) zou zijn.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 augustus 2002
In de Rechte Straat | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 augustus 2002
In de Rechte Straat | 16 Pagina's
