IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

KENT GIJ REEDS DE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KENT GIJ REEDS DE

GOEDE HERDER?

56 minuten leestijd Arcering uitzetten

OP DE VLUCHT

Wanneer ik mijn leven in z'n totaliteit tracht te overzien - een bezigheid waartoe ik in stille uurtjes weieens gedrongen word - dan merk ik bij herhaling op, dat het verschijnsel angst daarin een grote rol heeft gespeeld. In de bonte veelheid springt dit er heel duidelijk uit. Een klein voorbeeld: het staat mij nog levendig voor de geest, dat ik reeds als jochie van een jaar of drie ineen kromp, zodra „grote mannen" een dreigende houding tegenover mij aannamen, ook al was dat als „grapje" bedoeld. Op latere leeftijd begon ik (in het verlengde hiervan?) ook bang te worden voor God. Meer en meer zette de gedachte zich in mij vast, dat God mij achtervolgde om mij onverhoeds te overvallen en te straffen voor mijn verkeerde daden. Deze angst groeide uit tot de grondtoon van mijn leven, een angst die in sterke mate gevoed werd door een fundamenteel wantrouwen.

Nu ik de zestig ben gepasseerd, is het mij inmiddels wel duidelijk geworden dat veel (alle?) mensen min of meer last hebben van angst, hetzij bewust of onbewust. Ook heb ik wel begrepen hoe allerlei gebeurtenissen en omstandigheden, vooral uit je kinderjaren, op het ontstaan hiervan hun invloed kunnen hebben. Daarover zou ik althans uit eigen ervaring het een en ander kunnen vertellen. En dit aspekt zou ik dan ook beslist niet willen onderschatten. Maar toch zou hiermede lang niet alles zijn gezegd en nog veel minder zijn verklaard. De mens is nu eenmaal heel wat meer dan het produkt van zijn omstandigheden.

Om u enigszins te oriënteren omtrent mijn godsdienstige achtergrond: ik ben van kindsbeen af opgevoed in de „rechtzinnige leer", beide (opvoeding en leer) met hun goede en minder goede kanten.

In grote lijnen kan ik mijn leven indelen in duidelijk te onderscheiden vluchtperioden. Tot een jaar of achttien bleef ik „braaf" meelopen: elke zondag tweemaal naar de kerk, trouw naar de katechisatie en de J.V., en ook verder in alle (?) dingen onberispelijk. In deze gedragslijn zat de angst verborgen om met mijn omgeving in konflikt te komen. Zo kon ik een gevoel van veiligheid en geborgenheid in stand houden en mij daarbij nog inbeelden, dat God toch wel wat „gunstiger" over mij zou gaan denken.

Na mijn achttiende volgden de drie jaren van mijn militaire loopbaan. In dit wereldje - ver van huis - weigerden de remmen meer en meer hun dienst en kregen de „geneugten" van het leven de overhand. Wel bleef ik nog enkele goede gewoonten die ik van huis uit had meegekregen, „in ere" houden, maar dat was niet meer dan een zoethoudertje van mijn geweten.

Enige tijd na de kapitulatie in 1940 keerde ik op mijn thuisbasis terug. Inmiddels had een nieuwe predikant z'n intrede gedaan, een ijverig man, die mij flink aan mijn jasje trok. En mijn „volgzaamheid" ging zo ver, dat ik mij bekeerde van de zonde tot de deugd. Op kerkelijk gebied deed ik al gauw aan een en ander mee, zodat ik zelfs de naam kreeg van een ware Godzoeker te zijn. Aldus vluchtte ik in deze tijd in… de godsdienst. Ook dit is een manier om God in werkelijkheid te ontlopen. En daarbij kun je jezelf dan nog zo misleiden, dat je overtuigd raakt van je eigen zaligheid. Natuurlijk had ik in deze periode nog wel last van angsten, maar die wist ik dan heel geraffineerd met de mantel der vroomheid te bedekken. Een middel dat nog scheen te werken ook.

IN HET NAUW GEDREVEN

Ten einde mijn verhaal sluitend te maken, moet ik nu eerst uw aandacht vragen voor een dramatische gebeurtenis welke zich op 24 oktober 1944 heeft afgespeeld. Ofschoon het mij moeite kost dit stuk verleden op te halen wegens de daaraan verbonden psychische spanningen, zal ik mijn best doen om er een zo levendig mogelijke indruk van te geven. Een kleine oriënterende inleiding op deze gebeurtenis is echter noodzakelijk.

Medio 1943 dook ik onder te Rotterdam om aan de „arbeidsinzet" in Duitsland te ontkomen. Mijn keus viel op Rotterdam omdat daar mijn verloofde woonde. Na korte tijd sloot ik mij aan bij de K.P. (knokploeg), een gewapende verzetsgroep die zich voornamelijk toelegde op het plegen van overvallen op distributiekantoren, gevangenissen e.d., het likwideren van spionnen en andere gevaarlijke individuen, en meer van dat soort aktiviteiten. Ik vond het niet meer dan een staaltje van mijn plicht - mede gezien mijn militaire training - om mij voor dit werk beschikbaar te stellen. Toen de organisatie zich enige tijd later aanzienlijk had uitgebreid, werd mij de leiding over een ploeg van een man of vijftig toevertrouwd.

In deze oorlogsperiode heb ik vaak voor hete vuren gestaan. De psychische en geestelijke druk werd gaandeweg zwaarder, niet het minst doordat veel van onze jongens de dood vonden in vuurgevechten, voor executiepelotons of in gevangenschap. Deze toenemende druk bewerkte mede, dat ik - tot steun in de strijd - nog „vromer" werd. En verder moest ik het doen met mijn „persoonlijke moed Bij dit laatste moogt u invullen wat u wilt, want ik kan het u niet precies uitleggen. Ik deed wel heldhaftig.

De Sicherheitsdienst (S.D.) was wel onze grootste en meest gevreesde vijand. Levend in handen vallen van deze politiemensen met hun geraffineerde martelpraktijken was voor iedere K.P.-er een waar schrikbeeld. Voor mij was dat zeker het geval, omdat ik voorheen al een tijdje had doorgebracht in een S.D.gevangenis en aansluitend in een strafkamp. Tegenover dit gevaar kon ik aan „natuurlijke middelen" niet zo bar veel stellen. Wel droeg ik altijd een pistool schietklaar op zak, waarmee ik ook vrij snel en goed overweg kon, maar tegen een overmacht van tot de tanden bewapende Duitsers had dat uiteraard niet veel om 't lijf.

Hieronder volgt dan nu een beschrijving van bovenbedoelde gebeurtenis, welke 36 jaar later nog een beslissende rol zou spelen in de overgave van mijn leven aanjezus Christus.

Op 24 oktober 1944, vroeg in de morgen, zou ik met vijf jongens van mijn ploeg een zending belangrijke dokumenten in ontvangst nemen die afkomstig waren van de S.D. Twee Hollandse S.D.-ers bleken bereid te zijn hieraan hun medewerking te verlenen, in de hoop dat zij na de bevrijding door deze „goede" daad een mildere straf zouden krijgen. Beide S.D.-ers zouden ervoor zorgen, dat de dokumenten in handen werden gespeeld van enkele personen met wie zijzelf hierover kontakt hadden gezocht. Laatstbedoelde kontaktpersonen behoorden tot geen enkele verzetsgroep en handelden in deze geheel op eigen risiko. Onze afspraak met hen was, dat zij het pakket met paperassen op een door ons aangewezen plaats zouden deponeren. Deze plaats bevond zich in de buurt van de Statentunnel, aan de Blijdorpzijde. Mijn mannen en ik behoefden in feite niks anders te doen dan het verloop van een en ander op een veilige afstand in de gaten te houden om vervolgens op het door ons gekozen moment het bewuste pakket in bezit te nemen. Al onze voorbereidingen waren zorgvuldig uitgekiend en er kon - zo meenden wij - niks fout gaan. Het ging echter dik fout. Wij liepen in een groots opgezette val.

Toen we ons in de omgeving van de Statentunnel verspreid ophielden, verscheen plotseling de S.D. (versterkt met Grúnen en landwachters) in vliegende vaart per autokolonne op het toneel. Eén van de jongens (schuilnaam Piet), die het dichtst in mijn buurt liep, zag als eerste de auto's onder de tunnel vandaan komen. Meteen gebaarde hij naar mij om me voor het naderende gevaar te waarschuwen. Het was jammer dat hij dit wat al te nadrukkelijk deed, want daardoor werd de aandacht van de Duitsers meteen op ons gericht. Wegens het vroege uur waren er nog nauwelijks enkele mensen op straat te bespeuren, zodat we toch al meer kans liepen om gezien te worden. Toen ik een blik in de richting van de tunnel wierp, was het mij terstond duidelijk dat elke tegenstand volkomen zinloos was. Open legerauto's volgeladen met zwaarbewapende Duitsers kwamen in grote snelheid in onze richting gereden. Wij hadden ieder niet meer dan ons pistool en een handgranaat op zak. De andere vier K.P.-ers waren op dit kritieke moment ook nog net buiten mijn gezichtsveld; ik wist niet waar zij zich ophielden. Dat betekende, dat ik hen zelfs geen seintje meer kon geven. Een ellendige situatie. Ieder van ons zou dus z'n eigen boontjes moeten doppen. Tegen Piet snauwde ik kort: „Maak dat je wegkomt!"

Hij zette het op een lopen en wel in linkse richting. Er werd geschoten, - snel opeenvolgende salvo's uit machinepistolen, - daar doorheen het geluid van andere vuurwapens, - het moest vlakbij zijn, in of bij de tunnel. Mijn jongens, aan hun lot overgelaten. Ik kon niets meer voor hen doen. Mijn maag draaide om in mijn lijf. Er bleef nog maar één ding over: rennen voor je leven!

En ik rende zoals ik nog nooit gerend had; mijn voeten raakten nauwelijks de straatstenen. Omdat Piet linksaf was geslagen, koos ik de tegenovergestelde richting. Splitsen! De achtervolgers zouden dan gedwongen zijn om op z'n minst in twee groepen te opereren. Van het ogenblik af dat ik het aanstormende gevaar zag naderen, verkeerde ik tot in de uiterste vezels van mijn bestaan in hoogste alarm. Alles wat ik in deze toestand deed (waarnemen, overleggen, beslissen, handelen), gebeurde als in een flits. Mijn hersens werkten anders dan normaal. Er was niet langer een „ik, dat…", maar „iets in mij deed mij doen". Hinderlijke gedachten of gevoelens verdwenen als bij toverslag. Geen paniek, geen angst. Alleen maar koele, bliksemsnelle berekeningen en beslissingen, waaraan mijn lichaam automatisch gevolg gaf. Er was nog slechts de allesoverheersende drift tot zelfbehoud. Hiermede wil ik niet beweren, dat ik in de nu snel op elkaar volgende gebeurtenissen steeds op de beste wijze reageerde. Ik geef alleen maar een beschrijving van de werkelijke gang van zaken.

Nauwelijks was ik halverwege het Baljuwplein gekomen, toen een aantal Duitsers achter mij hun machinepistolen op mij leegschoten. Ik liep in de richting van de Harddraverstraat. Bij punt 2 aangekomen, zag ik echter plotseling mijn weg versperd door een drietal Duitsers die om de hoek van de Harddraverstraat verschenen. Ook zij namen mij onmiddellijk met hun machinepistolen onder vuur. Bij elk salvo maakten zij (zoals in een dergelijke situatie wel gebruikelijk is) een kleine maaiende beweging, d.w.z. zij bewogen de loop van hun vuurwapen van links naar rechts of eventueel in omgekeerde richting. Als regel geeft dit namelijk meer trefkans op bewegende doelen. Het aantal vuurstoten was niet meer te tellen, ik liep door een dicht gordijn van kogels.

Hoewel ik verbazend snel liep, stopte ik abrupt op het moment dat de drie Duitsers op de hoek van de Harddraverstraat mij onder vuur begonnen te nemen. Ik rukte het pistool uit mijn rechter jaszak, hurkte neer (om me zo klein mogelijk te maken) en begon op het groepje vóór mij te schieten, in de hoop hen buiten gevecht te stellen.

Maar wat mij met mijn prima pistool nog nooit was overkomen, dat gebeurde nu: na het eerste schot weigerde het subiet. Voor de technisch geïnteresseerden: de tweede patroon was niet door de slee in de kamer geschoven, maar stak gedeeltelijk dwars naar buiten waar normaliter de lege hulzen worden uitgeworpen. Deze patroon werd door de slee vastgeklemd. Mijn huzarenstukje had dus niet veel effekt gehad. Wel hadden de Duitsers aan beide kanten (vóór en achter mij) enkele ogenblikken het vuren gestaakt. Ik vermoed, dat ze toch even verbouwereerd zijn geweest door mijn onverwachte reaktie. Maar de rollen waren weer spoedig omgekeerd.

Als een gespannen veer sprong ik meteen weer overeind en sprintte weg, nu in de richting van de Hoevestraat. De Duitsers gaven mij opnieuw de volle lading. Na elk salvo konstateerde ik, nuchter en koel, dat ik „nog niet" geraakt was, waarna ik er al op rekende dat het volgende salvo mij zou treffen. Niettemin bleef ik doorrennen en onder het lopen maakte ik ook nog mijn pistool weer in orde door de dwars uitstekende patroon los te wurmen en een volgende patroon in de kamer te schuiven (slee naar achter trekken en loslaten). Toen mij dit gelukt was, had ik inmiddels de Hoevestraat bereikt (punt 3). Daar was ik tijdelijk buiten schot.

De Hoevestraat was - in de gegeven situatie - erg lang (plm. 130 m) en zonder zijstraten. Onverminderd hield ik er de vaart in, elk ogenblik verwachtend dat het schieten achter mij opnieuw zou beginnen. En daarin had ik mij niet vergist. Ik was al over de helft, maar het stuk dat vóór mij lag was nog zo lang (!). Ook begon ik al flink achter adem te komen.

Aan het geluid kon ik horen dat er nu met karabijnen op mij geschoten werd. Ja, natuurlijk, met een karabijn kon je op langere afstand veel zuiverder richten dan met zo'n betrekkelijk kort machinepistool. En zeker op iemand die recht voor je uit loopt. Ik ging daarom meteen kort zigzaggend lopen. Dat zou die kerels het richten bemoeilijken. Het nadeel was, dat de nog af te leggen afstand op deze manier groter werd. En de mogelijkheid zat er in dat ik juist door dat zigzaggen een kogel zou opvangen die mij gemist zou hebben wanneer ik in rechte lijn was blijven lopen. Maar in ieder geval werd de gemiddelde trefkans kleiner. De schoten vielen met een zekere regelmaat. Als er een vlak langs m'n gezicht ging, kon ik even iets van luchtwrijving voelen. Nog een meter of vijf en twintig. Zou ik het halen?… Ik had nog één truc in petto: ik deed of ik geraakt was. Beide armen hief ik langzaam als een zwaar gewonde omhoog tot boven mijn schouders. Mijn bovenlijf liet ik schuin opzij zakken en m'n hoofd achterover in mijn nek. Strompelend en waggelend vervolgde ik zo mijn weg. Warempel, het hielp! Het schieten hield op. Natuurlijk dachten ze dat ik elk ogenblik kon neervallen; daar stonden ze op te wachten. Ik waggelde niet langer, ik slingerde van links naar rechts en terug, knikkend door m'n knieën, half in elkaar zakkend, moeizaam weer oprichtend, maar onderwijl doorgaande in de richting van de Spoorsingel. Het schieten bleef uit. Deze taktiek gaf me weer wat hoop. Nog een meter of vijf tot de hoek van het laatste huis en dan nog zo'n afstandje langs de zijkant van de voortuin. Ik liet me bijna vallen, maar het was een goed berekende val, die me zeker een paar meter winst opleverde. Nog zo'n val en ik had het einde van de huizenrij bereikt. Ik kon nu door de vrij hoog opgaande struiken in het voortuintje een gedeelte van de Spoorsingel overzien (punt 4). Ik keek eerst naar rechts… een SCHOK.

Toen ik als „zwaar gewonde" aan m'n laatste etappe in de Hoevestraat bezig was, waren m'n hersens ook al koortsachtig bezig met de (eventueel) daaropvolgende fase: de Spoorsingel. Ik was daar heel goed bekend met de situatie. Nog niet zo lang geleden had ik namelijk in één van de statige herenhuizen gedurende ongeveer zes weken mijn kommandopost gevestigd. Dat was ten huize van dokter Borkent en zijn vrouw (beiden inmiddels overleden). In veel opzichten was dat een uitstekend adres gebleken om als kommandopost dienst te doen. Ook had ik in die tijd de gelegenheid gehad om de dokter goed te leren kennen. Hij was een kerel uit één stuk. Meer dan eens had ik een beroep op hem gedaan. Hij had niet één keer geweigerd, ook niet als er voor hem een ernstig risiko aan verbonden was. Zijn stelregel was eenvoudig: als het moet, dan moet het. En dan dééd hij het. Hij was een innemende persoonlijkheid, en iemand die de vaste grond gevonden had in zijn Heere en Heiland. Daarover kon hij zo rustig en blij spreken. Voor deze mens kon ik niet anders dan grote achting hebben.

De SCHOK die ik kreeg was niet afkomstig uit een karabijn, maar was uitsluitend het gevolg van wat ik door de struiken in het voortuintje van het hoekhuis had waargenomen. Een meter of twintig naar rechts stond een legerauto met twee Grúnen ernaast, elk met een machinepistool in de aanslag. Ze stonden op het trottoir vlak vóór het huis van dokter Borkent.

Ik had de keus tussen links- of rechtsaf slaan. Rechtdoor was uitgesloten omdat ik dan in het water van de tamelijk brede gracht terecht zou komen. Het vervelende was, dat ik geen idee had wat ik er verder zou aantreffen. Welke straten in dit stadsgedeelte hadden de Duitsers inmiddels „afgegrendeld"? M'n eerste aanblik was dan ook schokkend.

Linksaf slaan en door blijven rennen bood geen enkele kans. Als bij ingeving zag ik ineens dat ik alleen nog een poging kon wagen om „zeer brutaal" op te treden ten einde de Duitsers te overtroeven. Ik wist, dat deze taktiek nogal eens sukses had opgeleverd. Mijn beslissing was genomen.

Een gelukkige omstandigheid was, dat de beide Grúnen mij nog niet hadden gezien; de struiken hadden mij aan hun spiedende blikken onttrokken. Nu kon ik tenminste nog enkele kleine voorzorgsmaatregelen nemen om mijn plan enige kans van slagen te geven. Ik had een afstand van ongeveer 300 m in ijltempo afgelegd en ik hijgde dan ook als een postpaard. Mijn hoofd moest wel veel van een vuurrode opgeblazen ballon hebben. M'n overjas en das wapperden wild om mijn lichaam en de hoed die ik droeg, hing nog zo'n beetje op één oor.

Om te beginnen stopte ik het pistool (dat ik nog steeds in mijn hand had) in m'n jaszak, maakte vervolgens met een paar vlugge handbewegingen mijn kleding in orde en stapte toen als iemand die van de prins geen kwaad weet, de hoek om in de richting van de beide Duitsers. Rustig ademhalend (hoe ik dat kon, snap ik nu nog niet), in een normale wandelpas, m'n armen een beetje nonchalant langs mijn lichaam bengelend om de uitpuilende jaszakken (waarin handgranaat en pistool) zo goed mogelijk te camoufleren. Met m'n gezicht in de plooi van de verbaasde onschuld liep ik kalm maar vastberaden over het trottoir.

Mijn „oprechte" nieuwsgierigheid kon natuurlijk niet verhinderen, dat ik de Grúnen opnam met een vragende blik, zo van: is hier eigenlijk wat aan de hand? Die nieuwsgierigheid mocht echter ook weer niet overdreven worden. Het beste leek mij om er een scheutje onverschilligheid door te mengen, in de trant van: nou ja, het is mij wel best, ik heb er immers toch niks mee te maken.

Ik had zelf het gevoel dat ik mijn rol uitstekend speelde. Toch hield ik hen met „eerlijke en open blik" scherp in de gaten. En het ontging mij dan ook niet, dat beide kerels mij herhaalde malen van top tot teen opnamen. Hun felle blikken boorden dwars door mij heen.

Toch las ik iets van verdwazing in hun ogen; kennelijk wisten ze met mijn plotselinge verschijning als rustige wandelaar niet goed raad. Uiteraard deed ik of mij de hele boel geen zier kon schelen. Ik wendde zelfs mijn hoofd van hen af om hun de indruk te geven dat ik op zoek was naar een bepaald adres. U zult echter wel kunnen begrijpen, dat ik innerlijk tot het uiterste gespannen was. En dat werd erger bij elke stap die de afstand tussen mij en hen kleiner maakte. Ik stond nu met lege handen tegenover twee grondig getrainde vechtjassen. En ze moesten toch al dat schieten in de Hoevestraat gehoord hebben? En nu kwam uitgerekend mijn persoontje deze straat uitlopen. Was dat voor hen al niet reden genoeg om mij aan te houden en te fouilleren? Maar zij schenen geen verdenking tegen mij te hebben, d.w.z. voorzover ik uit hun houding opmaakte. Er kon natuurlijk nog van alles gebeuren.

Bij het tuintje van dokter Borkent (5) stapte ik door het openstaande hekje, liep naar de voordeur en drukte op de bel. Omdat ik nog steeds verwachtte, dat de beide Duitsers mij niet ongemoeid zouden laten, haalde ik - voor hen onzichtbaar - de handgranaat uit mijn linker jaszak, trok de veiligheidspin eruit en liet die (dom genoeg!) op de grond vallen. Mochten ze nu nog achter mij aankomen, dan zou ik ze trakteren! De grote vraag was echter wel of ik zelf in dat geval aan de gevolgen van de ontploffende granaat zou kunnen ontkomen. Het tuintje bood eigenlijk geen ruimte genoeg om met een grote snoeksprong dekking te vinden tegen de rondvliegende scherven. Maar ook nu hoopte ik maar het beste.

Enkele ogenblikken nadat ik gebeld had, deed dokter Borkent zelf de deur open. Ik nam beleefd mijn hoed af (vooral ook ten aanschouwen van de Duitsers) en wachtte tot de dokter mij zou binnen nodigen. Aan de wijze waarop hij zijn ogen snel over het strijdtoneel liet gaan, merkte ik, dat hij de situatie goed door had. Met een vriendelijk gebaar en een goed hoorbaar „goeden morgen, meneer" verzocht hij mij binnen te komen.

Naast de deur bevond zich tegen de muur een naambord waarop in forse letters het woord ARTS stond aangegeven. Ik hoopte, dat de Duitsers hierdoor de gedachte zouden krijgen dat ik slechts als patiënt een bezoek aan de dokter bracht.

Nadat de deur weer gesloten was, legde ik in het kort uit wat er aan de hand was. We gluurden toen nog even door een kiertje naar buiten, maar niets wees erop dat de beide Duitsers alsnog iets zouden ondernemen wat direkt gevaar zou kunnen opleveren.

Zonder nu nog een ogenblik te weifelen, wenkte dokter Borkent mij hem te volgen. We gingen de lange gang door naar de keuken. Via een zijdeur en een trapje naar beneden kwamen we in het ketelhuis. Daar maakte hij een luik in de muur open dat toegang gaf tot een half ondergrondse gang. Het was er zo donker, dat ik niet verder kon zien dan enkele meters. „Ga hier maar in", hoorde ik hem zeggen. „Helemaal achterin is een nis, daarin kun je je verstoppen". Ik knikte begrijpend en zei hem toen nog, dat hij en zijn vrouw maar beter een goed heenkomen konden zoeken voor het geval er nog huiszoeking zou worden gedaan. „We zullen wel zien", was zijn antwoord. Hij sloot het luik achter mij en daarna hoorde ik hem verdwijnen.

In diep gebukte houding begaf ik mij langzaam en al tastende naar het einde van de gang. Langs de muur aan mijn linkerzijde ontdekte ik aanvoerleidingen, waarschijnlijk van gas en water. En inderdaad, helemaal achterin bevond zich - eveneens links - de nis. Ook hierin nog steeds dezelfde aanvoerleidingen, ongeveer 5 cm van de muur en plm. 30 cm van de grond.

Aangezien de nis erg ondiep was, was ik benieuwd of ik mij er wel helemaal in zou kunnen verbergen. Na enige pogingen slaagde ik erin om in schuin zittende houding (op mijn rechter dijbeen) mij zover weg te drukken, dat ik aan het oog onttrokken moest zijn. Doordat ik de indeling van het huis goed kende, was het niet moeilijk om mijn positie vrij nauwkeurig te bepalen.

Ik stelde vast dat ik hier onder de vestibule zat, dus vlak bij de voordeur. De lengte van de kruipgang moest ongeveer acht meter bedragen. Dit kon een voordeel zijn: wanneer iemand het luik zou openen en bij voorbeeld met behulp van een zaklantaarn de gang tot de achterkant wilde inspekteren, dan zou het niet eens mogelijk zijn om te zien dat er zich een nis bevond. In zoverre was dit dus wel een goede schuilplaats. Maar uit oogpunt van zelfverdediging voelde ik mij hier toch niet erg happy; zo gezien waren mijn mogelijkheden toch wel zeer beperkt.

De handgranaat (die ik nog steeds in mijn hand hield) begon mij moeilijkheden te geven. Omdat ik de veiligheidspin niet meer had, was ik genoodzaakt om met mijn vingers een beugel stevig ingedrukt te houden. Zodra ik de greep op de beugel iets te veel zou verslappen, zou een krachtige veer ervoor zorgen dat de beugel naar buiten zou klappen, waarna onvermijdelijk het ding uit elkaar zou springen.

GEZETEN IN DIEPE DUISTERNIS

Daar zat ik dan, in het pikkedonker. Het was er grafstil. Alleen met mijn gedachten. Lastige vragen begonnen zich aan mij op te dringen: Wat zou er van de andere jongens terecht zijn gekomen? Wat was er mis gegaan? Had ik (als verantwoordelijke leider) de hele affaire verkeerd beoordeeld? Wat had ik over het hoofd gezien? Had ik onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij het treffen van de voorbereidingen?

En dan dat ellendige gevoel van machteloosheid, terwijl misschien de andere jongens… Ik durfde niet verder te denken. Zouden dokter Borkent en zijn vrouw het huis hebben verlaten? Ik hoopte vurig dat zij niet in narigheid zouden komen. Dit risiko had ik hen moeten besparen.

De kans was groot, heel groot zelfs, dat de Duitsers mij hier nog zouden komen zoeken. De twee Grúnen hadden mij per slot dit huis binnen zien gaan. En als de Duitsers die in de Hoevestraat achter mij aan hadden gezeten met hen in kontakt zouden komen, dan was de zaak voor hen gauw opgehelderd. Nee, in veiligheid was ik nog niet; er kon nog van alles gebeuren. Bij een huiszoeking zouden ze mijn schuilplaats ook vlug genoeg ontdekken; die kerels hadden al zo vaak met dat bijltje gehakt. Wanneer ze ook maar half vermoedden dat ik mij hier verborgen hield, dan konden zij mij gemakkelijk dwingen om tevoorschijn te komen. Een klein rookbommetje zou al voldoende zijn.

Ik luisterde onderwijl naar mogelijke geluiden, maar geen enkel gerucht drong tot mij door. Voorzichtig nam ik de handgranaat over in mijn rechterhand; het ingedrukt houden van de beugel bezorgde mij al wat kramp in de vingers. Hoe lang zou ik hier al gezeten hebben? Er moest zeker wel een uur verstreken zijn. De dokter en zijn vrouw waren dan misschien toch het huis uitgegaan, anders zou hij waarschijnlijk al eens zijn teruggekomen om te zeggen hoe het er buiten voorstond.

En Annette (mijn verloofde)…? Nee, niet aan denken nu; er begon iets te branden achter mijn ogen. De handgranaat moest ik steeds vlugger van de ene hand in de andere overhevelen. De stilte en de duisternis begonnen hun werk te doen. Ruimte en tijd schenen ineen te schrompelen tot een onwezenlijk iets. De hele situatie was onwezenlijk. Ik was hier afgesneden van het land der levenden. M'n gedachten begonnen in gesloten cirkeltjes rond te draaien. Er moest vlug iets gebeuren, want dit was zenuwslopend.

Waarom kwam dokter Borkent niet even om mij van de toestand op de hoogte te brengen? Dat kon natuurlijk alleen maar betekenen, dat hij toch het huis had verlaten en dat de moffen dus nog volop aan het spoken waren. De dokter zou niet eerder terugkeren dan wanneer de zaak weer veilig was. Zou ik zelf misschien… Oei! Wat hoorde ik daar ineens voor een herrie?… Boven mij zware voetstappen, - druk heen en weer geloop, - luide stemmen… Gespannen luisterde ik naar wat er gezegd werd, maar ik kon geen woord verstaan, zelfs niet of er Duits of Hollands gesproken werd.

Er waren ook andere geluiden;deuren die open en dicht gingenPIk wist het niet met zekerheid. De voetstappen hielden aan. Als het werkelijk was wat ik dacht - en dat moest het wel zijn - dan zou ik het gauw genoeg weten. En dat bleek juist gedacht. Daar hoorde ik duidelijk een deur, waarschijnlijk in de keuken, - iemand liep nu in de keuken, - weer een deur, - voetstappen kwamen het houten trapje af naar het ketelhuis! De eerste mof.

Onwillekeurig drukte ik mijn lichaam stevig in de nis in de door mij geoefende houding. Wel bleef ik om het hoekje kijken naar het luik waarmede mijn half onderaardse gang was afgesloten. Aangezien er twee kleine gaten in het luik zaten (in horizontale lijn op een onderlinge afstand van ca. 30 cm), waardoor straaltjes licht naar binnen vielen, kon ik toch nog iets zien.

Het was zover. Er liep iemand in het ketelhuis voor het luik op en neer, op en neer. Ik zag het aan de lichtstraaltjes door de gaten in het luik; ze werden afwisselend donker en licht, eerst van links naar rechts, daarna in omgekeerde volgorde.

Ik kwam tot de ontdekking, dat ik mijn pistool al uit m'n jaszak had gehaald. Mijn greep om de handgranaat kreeg tets meer kracht.

Vreemd eigenlijk dat die kerel geen aanstalten maakte om het luik te openen. Hij liep maar als een schildwacht heen en weer. En daar begon hij nog een deuntje te fluiten ook. Maar natuurlijk, dat was het: hij wachtte op versterking. Waarom zou hij dit karwei alleen opknappen? Dat was maar onnodig risiko.

Eerst had ik nog even gehoopt, dat het dokter Borkent zou zijn die mij kwam bevrijden of in ieder geval een boodschap zou doorgeven. Maar die mogelijkheid kon ik wel vergeten. Hij kon toch zeker geen enkele reden hebben om zo lang voor het luik heen en weer te wandelen met de bedoeling voor mijn plezier een deuntje te fluiten.

De versterking was echter nog steeds niet in aantocht en ik hoorde ook verder geen onbekende geluiden meer. Het had echter geen zin om mij daarin te verdiepen; vanuit mijn schuilhoekje kon ik dat toch niet bekijken. Belangrijker was de vraag welke mogelijkheden mij nog ten dienste stonden om de nieuwe dreiging het hoofd te bieden. Ik verzon van alles en nog wat, maar geen enkel idee - ook niet het meest gewaagde - bood een redelijke kans om me hier uit te redden. Misschien zou ik nog een aantal Duitsers bij verrassing uit de weg kunnen ruimen met mijn handgranaat en pistool, maar dan zouden er ongetwijfeld weer zoveel anderen klaar staan om mij te overmeesteren.

Nee, dit was uitzichdoos. Maar in het verlengde van deze sombere overwegingen drong zich één ding onweerstaanbaar aan mij op: ze zouden mij niet levend in handen krijgen, NOOIT, ONDER GEEN VOORWAARDE. Alle gruwelijke martelingen van dat tuig kwamen mij haarscherp voor de geest. Het beruchte derdegraads verhoor begon mij nu al murw te maken, alleen bij de gedachte eraan. Hoelang zou ik dat in werkelijkheid kunnen doorstaan? Het antwoord op deze vraag was niet te geven. Het moment zou komen, dat je jezelf niet meer onder kontrole had, zodat ze alles uit je zouden kunnen wringen. En ik wist als ploegleider veel en veel te veel om mijn verzetsvrienden en onze organisatie aan dat risiko bloot te stellen. Minstens de helft van on2e verzetsbeweging zou opgerold worden als de moffen mijn mond zouden „openbreken".

Maar hoe kon ik dat reële gevaar volledig uitsluiten? De gedachten in mijn kop raasden steeds maar weer om dit ene punt. Er was geen zekerheid biedende mogelijkheid, tenzij… Een vreemde siddering beving mij; mijn gedachten weigerden hun dienst alsof er een zware steen in mijn hoofd neerdaalde.

Het regelmatige geluid van de voetstappen bij het luik brachten mij tot de werkelijkheid terug, maar als een intensivering van mijn innerlijke toestand. Ik had geen keus! Geen keus? Nee, geen keus!! De beelden begonnen door elkaar te lopen: Annette - martelwerktuigen - verzetsvrienden - leven - dood. Geen keus!! Als in een draaikolk werd ik naar beneden gezogen, naar onbekende diepten. De vingers om de handgranaat begonnen zich heel langzaam te ontspannen (mijn gedwongen keus),… mijn hoofd zakte loodzwaar op mijn borst,… ik kreunde zacht: God, hier ben ik, berooid, wees mij genadig… Annette, waarom ben je er niet? Vergeef mij,…ik heb geen keus… Ik zag alleen nog haar gezicht… haar ogen, intens bedroefd… Die ogen hielden mij gevangen… ze keken mij aan, van heel ver weg en toch zo ontzaglijk indringend… Een vonk steeg omhoog; ik weet niet vanwaar, een vonk die iets in mij ontstak dat snel oplaaide tot een vlam, tot een vuurzee van „verzet".

Een niet te omschrijven grimmigheid greep mij aan en deed mij tot in de wortels van mijn haren opveren uit mijn verdoving of wat het dan ook zijn mocht. Ik voelde mij plotseling in staat om in m'n eentje de hele S.D. kompleet uit te roeien. Mijn vingers sloten zich steviger dan tevoren om de handgranaat. Mijn hele corpus was ineens een en al strijdvaardigheid. Als de handgranaat dan toch moest springen, dan zou ik er nog zoveel mogelijk moffen mee wegvagen.

Ik had nu mijn vechtpositie ingenomen: m'n linkerhand in werphouding en in m'n rechterhand het pistool op scherp. Nou, kom op, laat het niet te lang duren! En lang duurde het ook niet meer. Ik zag, dat het luik langzaam werd geopend. Mij stevig wegdrukkend in de nis, wachtte ik roerloos op de dingen die komen zouden. Mijn nekharen stonden overeind en ik was nu een en al oor ten einde elk geluidje meteen te kunnen herkennen. Het luik werd tegen de muur gezet,… geschuifel,… stilte,… een stem: „Anton, kom er maar uit!"

Zóóó, dus Hollandse S.D. En ze wisten wie ik was (Anton was toen namelijk mijn schuilnaam en als zodanig stond ik bij de S.D. bekend) en ook dat ik hier zat. Natuurlijk gaf ik geen gevolg aan deze „uitnodiging"; ik dacht: kom me maar halen, als je het lef hebt.

Even later weer die stem, nu wat luider: „Anton, kom er maar uit!"

Ik gaf geen kik. Inwendig gromde ik: je ziet maar dat je me heelhuids kriier Als een gespannen veer zat ik in de houding, klaar om vuur te spuwen, desnoods met de handgranaat en het pistool tegelijk.

Het bleef weer even stil. Twee stappen, duidelijk hoorbaar.

„Anton, kom er maar uit, het is veilig"!

Na deze derde uitnodiging ging er zoiets als een elektrisch schokje door mij heen. Het leek wel een bekende stem. Wat dat niet de stem van dokter Borkent geweest? Maar onmiddellijk bedacht ik, dat dit een listige val kon zijn. Ik kende deze truc. Als het ai de dokter was, dan stond er natuurlijk een S.D.-er achter hem die hem onder bedreiging van een vuurwapen dwong om mij uit mijn schuilhoek te lokken. Dat was typisch het optreden van de Duitsers. Nee daar zou ik niet in trappen.

Maar nauwelijks was dit allemaal door mij heengegaan of ik kon wel door de grond zakken van schaamte. Want als een diep innerlijke zekerheid sloeg het bij mij in, dat dokter Borkent zich liever ter plaatse zou laten neerschieten dan zich tot iets dergelijks te lenen. Dat was ten enenmale ondenkbaar. Nee, als hij het werkelijk was geweest die mij had geroepen, dan kon ik ervan op aan dat alles oké was. Nu was het dus alleen nog zaak om heel goed te luisteren, zodat ik zijn stem zou kunnen herkennen. Daar kwam het in feite op aan; daarin zou ik mij uiteraard niet mogen vergissen. Nu zat ik ineens met heel andere oren te luisteren. Het was nog wel spannend, maar het was een spanning die al doortrokken was met iets van hoop.

En toen kwam voor de vierde keer dezelfde stem, met meer verheffing dan voorheen: „Anton! Kom er nou maar uit, alles is veilig!!" Het was de stem van dokter Borkent. Zo duidelijk, dat vergissing uitgesloten was. Twijfel en angst vielen als bij toverslag van mij af.Ik vond het zelfs niet nodig om eerst nog voor alle zekerheid voorzichtig om een hoekje te gluren. Spontaan kwam ik uit mijn nisje te voorschijn en begaf mij, zonder op te kijken of nog enige voorzorg in acht te nemen, in de richting van het ketelhuis.

Zodra ik uit de gang was sprak ik, terwijl ik nog bezig was mij uit mijn gebukte houding op te richten, bij wijze van ekskuus: „Dokter, ik herkende uw stem nu pas." Zijn antwoord bewees mij, dat hij dit wilde vergoeilijken: „Dat komt waarschijnlijk doordat het geluid in die lange gang wat hol klinkt." Later, toen ik weer wat tot mijzelf was gekomen en onwillekeurig het hele verloop nog eens in gedachten de revue liet passeren, begreep ik het wel beter. Het had niet aan de lange gang gelegen, want dan zou ik ook de vierde keer de stem van dokter Borkent niet zo duidelijk hebben kunnen herkennen. Maar mijn gehoor was niet zuiver afgestemd geweest. En dat kwam doordat ik de hele situatie (mede door mijn toestand van gespannenheid) verkeerd had beoordeeld. Ik was er immers van uitgegaan, dat de S.D. binnen was om huiszoeking te doen, zodat ik elke andere mogelijkheid al bij voorbaat had uitgesloten.

Allereerst vroeg ik dokter Borkent om een spijkertje ten einde de handgranaat weer op „veilig" te kunnen zetten. Dat was gauw geregeld. Daarna nam hij mij mee naar zijn spreekkamer, bood mij een kop koffie en een sigaret aan (om mij wat op verhaal te laten komen) en vertelde ondertussen wat hij had waargenomen van wat zich buiten had afgespeeld gedurende de tijd die ik in mijn schuilplaats had doorgebracht. Hij had hier en daar in de buurt wat „rondgescharreld" (met zijn legitimatiepapieren als arts was dat niet zo riskant, hoewel…) en gezien dat de Duitsers in de Hoevestraat en in de Klein Coolstraat huis in huis uit waren gegaan, waarschijnlijk om mij weer op het spoor te komen. En aangezien het totale aantal huizen in beide straten in de honderden liep, was het niet verwonderlijk dat dit karwei uren in beslag had genomen. Ik had dus werkelijk zo lange tijd in de nis gezeten. Maar wel verwonderlijk was, zelfs heel erg verwonderlijk, dat de Duitsers het kleine rijtje huizen waar dokter Borkent woonde - hooguit tien woningen niet hadden doorzocht!…

Toen het de dokter duidelijk werd dat de Duitsers aanstalten maakten om de aftocht te blazen, was hij weer naar huis teruggekeerd. En om mij alvast een beetje op mijn gemak te stellen, was hij in het ketelhuis voor het bewuste luik wat op en neer gaan lopen, daarbij een „vrolijk wijsje" fluitend. Hij veronderstelde, dat ik dit gebaar wel zou hebben begrepen. Of er slachtoffers waren gevallen kon hij mij niet vertellen. En aangezien dit mijn grootste zorg was waar ik toen voor stond, belde ik meteen een geheim telefoonnummer ten einde een koerierster van het hoofdkwartier te ontbieden. Binnen tien minuten stapte zij het huis van dokter Borkent binnen. Het bleek, dat het hoofdkwartier via illegale kontakten al van het hele gebeuren op de hoogte was gesteld en ook de afloop kende (alleen wat mijn persoon betreft tastte men nog in het onzekere). Van de koerierster kreeg ik dan ook te horen dat één van mijn jongens tijdens het vuurgevecht was gesneuveld en dat twee anderen waren gearresteerd. Een vierde K.P.-er was gewond geraakt, toch nog ontkomen en in een ziekenhuis opgenomen voor een spoedoperatie (hij heeft de oorlog overleefd). De vijfde man was in de tunnel „klem" gezet tussen twee groepjes Duitsers. Hij werd er zwaar onder vuur genomen. Doch ondanks dat heeft hij zich al schietende een uitweg kunnen banen en daarbij nog een Duitser dodelijk getroffen.

Het verslag dat ik uit de mond van de koerierster te horen kreeg, kwam bij mij aan als een verpletterende dreun. Het was of er ineens een stuk basalt in mijn maag werd geduwd. Maar dit veranderde niets aan de omstandigheid dat ik meteen weer in aktie moest komen. Ik moest op staande voet vertrekken om verschillende personen en gezinnen te waarschuwen dat zij onmiddellijk een veilig heenkomen moesten zoeken. Er waren immers twee van mijn jongens gearresteerd en dit betekende eenvoudig dat ik rekening moest houden met het gevaar dat hieraan voor anderen verbonden was. Met een stevige handdruk (waarin meer was gelegen dan woorden konden vertolken) namen dokter Borkent en ik afscheid van elkaar. Onze gezichten stonden ernstig en bedrukt. Er wachtte mij toen nog een dag vol zorg en spanningen.

De nacht bracht ik door in gezelschap van de man die zich al schietende uit de tunnel had weten te bevrijden. Mijn adjudant had zich bij ons gevoegd. Met ons drieën zaten we ergens boven in een schoolgebouw. Van slapen kwam uiteraard niks. Van enige blijdschap of dankbaarheid dat wij het er levend hadden afgebracht, viel niets te bespeuren. We hadden drie medestrijders verloren en een vierde lag zwaar gewond in een ziekenhuis. We voelden ons alleen maar verslagen. Gedurende de hele nacht wisselden we zo af en toe een paar woorden, eigenlijk zonder enige inhoud. De knauw die we hadden opgelopen, was te hard aangekomen om nog iets zinnigs te kunnen uitbrengen.

Na deze gebeurtenis volgde nog een halfjaar van bittere strijd, waarin ons vele vrienden ontvielen. Het aantal gewapende akties nam zowel in aantal als in hevigheid toe. Er waren voortdurend spanningen en gevaren. En toen deed de hongerwinter er nog een flinke schep bovenop. Het duurde allemaal te lang en het was allemaal te zwaar.

De bevrijding bracht dus uiteraard wel een grote opluchting, maar 0112e verzetsorganisatie was er zo gehavend uitgekomen, dat de vreugde van de herwonnen vrijheid gemengd was met veel hartzeer. Achteraf gezien, is het dan ook eigenlijk niet zo verwonderlijk dat het hele oorlogsgebeuren nog een nasleep kreeg.

Volgens de kalender was de oorlog verleden tijd, maar van binnen scheen het toen pas echt te beginnen. Eind 1945 begonnen bij mij de eerste symptomen duidelijk waarneembaar te worden: slaapmoeilijkheden, nachtmerries, vermoeidheidsver schijnselen enz. En in de loop van de daaropvolgende jaren werd het gaandeweg eerder erger dan beter. Het nu (maar toen nog niet) bekende K.Z.-syndroom stak z'n kop op. En in hoeverre dit hele kompleks mijn „geestelijk leven" nadelig heeft beïnvloed, dat zou ik: u niet haarfijn uit de doeken kunnen doen. Het lijkt mij trouwens niet juist om het geestelijk aspekt uitsluitend op deze ene noemer te willen brengen. Hier raken we immers aan het gebied waar de laatste en diepste levensvragen gelden. Tot dit gebied heeft de mens vanuit zichzelf geen toegang. In dit verband heb ik mij enige tijd afgevraagd of het eigenlijk wel zin heeft om in onze menselijke woorden aan te geven op welke wijze of in welke weg God iemand tot het Licht heeft gebracht. Te meer, omdat God met ieder mens- als uniek wezen - toch ook een eigen weg gaat. Ik zou deze vraag ook zo kunnen stellen: welke waarde heeft het bij voorbeeld voor mij (kan het voor mij hebben) om te weten hoe God iemand anders tot bekering en geloof heeft geleid? Want wat voor een ander geldt, hoeft immers voor mij nog niet precies dezelfde betekenis te hebben? Is het gezegde „eens anders boeken zijn duister te lezen" ook niet hierop van toepassing? Het antwoord op deze vraag meen ik te hebben gevonden in Gods Woord en in verschillende (niet alle) „bekeringsgeschiedenissen". Misschien kom ik er dichtbij wanneer ik het als volgt formuleer: voorzover iemands weg tot het Licht iets doet „oplichten" van een bijbelse waarheid, biedt het de mogelijkheid dat ook anderen zich daarin zullen herkennen. En dan zal het in de praktijk ongetwijfeld meermalen zo zijn, dat de één zich meer aangesproken zal weten dan de ander bij het beluisteren van iemands „getuigenis". Hierin treedt dan de verscheidenheid weer naar voren. Maar deze verscheidenheid zet daarom de algemene strekking nog niet op losse schroeven. Want komen wij met deze beide kanten van eenzelfde zaak ook niet in aanraking, wanneer het gaat om de verkondiging van Gods Woord, niet alleen ten opzichte van de gemeente des Heeren (Zijn lichaam), maar ook in zending en evangelisatie? Daarom laat ik het maar voorop staan dat ook in en dwars door mijn belevingen heen voor anderen iets zichtbaar kan worden van Gods genadig handelen met een zondaar. Alleen hierin is voor mij de zin te zoeken van mijn verhaal. Een andere diepere zin heeft het niet.

GELOVEN - Hoe doe je dat?

U zult begrijpen, dat het niet in de bedoeling ligt om een volledige levensbeschrijving van mijn persoon te geven. Dat zou een dik boek worden. Om deze reden sla ik nu dus maar een hele periode over die in het kader van dit verhaal van minder belang is.

Er kwam een tijd dat ik overtuigd was van de waarheid, dat God in Christus het heil aan zondaren aanbiedt, óók aan mij. Ik zat echter wel met de moeilijkheid hoe deze werkelijkheid „buiten mij" nu ook werkelijkheid kon worden „in mij". Want iets wat je aangeboden wordt, kun je toch pas als je persoonlijk eigendom beschouwen, nadat je het hebt aangenomen. Dit ligt zo voor de hand, dat het wel erg onlogisch schijnt om dat te betwisten. Niettemin hebben verschillende personen mij (goed bedoeld) zonder omwegen te verstaan gegeven, dat ik „gewoon" in geloof kon en mocht aannemen wat mij door God Zelf werd aangeboden. En ja, daartegen viel dan door mij niets in te brengen. Helaas was daarmede mijn moeilijkheid toch nog niet van de baan. Want wat dit aannemen betreft, verging het mij zo ongeveer als Tantalus.

Tantalus, in de Griekse mythologie zoon van Zeus, werd om zijn zonden tegen de afgoden veroordeeld tot pijniging in de onderwereld. En hoewel daar boven zijn hoofd (binnen handbereikj takken met vruchten hingen, kon hij zijn eeuwige honger niet stillen, want iedere keer dat hij naar de vruchten greep, boog de wind de takken weg. Hij kon er nooit bijkomen.

Deze vergelijking zal misschien verschillenden van u wat vreemd aandoen, maar een feit is nu eenmaal dat ik het wel zo beleefde. Kwam dat soms door de angst, die nog steeds op de achtergrond van mijn leven aanwezig was? Dat zal ongetwijfeld het geval zijn geweest. Angst voor God en vertrouwen in God zijn immers twee krachten die elkaar uitsluiten. Tot deze konstatering was ik zelf ook al meer dan eens gekomen. Maar met deze konstatering kwam ik ook al niet veel verder.

Is angst iets wat je zo maar over boord kunt zetten? Van deze en gene heb ik wel zoiets als een kant en klaar antwoord op deze vraag ontvangen, zo in de trant van: Als je gelooft - écht gelooft - zul je van angst geen last meer hebben. Punt, uit. Door deze mensen werd mij dan even tussen neus en lippen door het geloof aangeprezen als een soort wondermedicijn tegen alle kwalen, ook tegen de angst. En op het eerste gehoor klopt het als een bus. Toch kon ik met dit „steekhoudende" argument helemaal niet uit de voeten.

Eerder werd mijn angst er nog door vergroot en aangewakkerd. Want, door mij op deze wijze op het geloof als het enige redmiddel te wijzen, werd ik alleen maar versterkt in de gedachte dat het met mijn geloof op een of andere manier (nog) niet in orde was en dat ik er „dus" nog geheel buiten stond. Zo werd ik wel met mijn neus op mijn tekort gedrukt, doch zonder dat men mij vanuit de Heilige Schrift Gods ontferming en reddende liefde in Christus Jezus liet zien, hetzij tot opbeuring of tot vermaning.

En daarom ben ik ook wat schuw geworden (om niet te zeggen wantrouwend) voor steekhoudende argumenten, die zo precies kloppen als een bus. Je staat dan wel met de mond vol tanden, maar van binnen raakt het je niet. Het bracht mij zelfs nog op een zijspoor (lees: dwaalspoor), want als gevolg hiervan ging ik nu maar eens flink in mijzelf wroeten ten einde erachter te komen wat er mis was met mijn geloof.

En al is er - naar het mij voorkomt - wel een goede manier van zelfonderzoek (of zelfbeproeving), die goede manier had ik kennelijk nog niet te pakken. Ik ging mijzelf te lijf vanuit mijzelf, dus ook vanuit mijn angst. En dit is niet anders dan een krampachtig gedoe, waardoor je nog verder van huis raakt. Op deze wijze verstrik je jezelf alleen maar in nieuwe vragen, twijfels en angsten, zodat je op het laatst ronddraait in een vicieuze cirkel. En dat maakt je dan nog depressief ook, omdat je volledig opgesloten raakt in jezelf. Dit is in ieder geval niet de manier om uitzicht te krijgen op het heil dat alleen maar buiten jezelf te vinden is.

Niet alleen verloor ik op deze wijze Jezus als Zaligmaker geheel uit het oog, maar ik werd bovendien versterkt in de misplaatste gedachte dat de Heiland toch wel een streng eisend Persoon moest zijn. Ik „moest" eerst aan allerlei voorwaarden voldoen. En als ik het daarin ver genoeg (?) gebracht zou hebben, dan zou Hij mij (misschien) te hulp willen komen. Een totaal vervormd beeld dus van de Heiland van „zondaren". Ik trachtte mijzelf zo goed mogelijk op te poetsen alvorens mijn toevlucht tot Hem te nemen.

In Hebreeën 10: 19-22 wordt een en ander gezegd over „vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus", maar dan volgt: „laten wij toetreden met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs…". Over deze en dergelijke Schriftplaatsen struikelde ik maar al te gemakkelijk. Dan kwam de vicieuze cirkelgang weer in beweging: is mijn hart wel waarachtig? ben ik verzekerd van mijn geloof? hoe staat het met mijn zondebesef, berouw, bekering, enz., enz. Dit rijtje is naar believen uit te breiden.

En een Schriftgedeelte als Hebreeën 5:1-6 over de Hogepriester die medelijden heeft met de onwetenden en dwalenden, de zwakken, was natuurlijk wel heel erg mooi. Maar bestond dan niet de reële kans dat ik het ene Schriftwoord tegen het andere ging uitspelen? En dat wordt dan ook al weer zo'n vraag waar je in kunt blijven steken.

De predikant die mij na de kapitulatie in 1940 onder zijn pastorale hoede had genomen, deed mij eens een middel aan de hand (een z.g. „kenmerk van het ware geloof') ten einde mijzelf te toetsen. Zijn redenering kwam op het volgende neer: Als je de vraag of je „smart kent over je zonde" niet bevestigend kunt beantwoorden, dan kan het raadzaam zijn om als het ware een stapje terug te doen door de vraag aldus te formuleren: „Smart het mij ook, dat de zonde mij niet smart?" Kun je deze vraag wel beamen, dan is het wat dat betreft in orde!

Naar ik toen meende, had ik zijn bedoeling goed begrepen en ik was er nog blij mee ook. Later is deze hele vraagstelling mij evenwel tot een valstrik geworden. Hoe ik mijzelf ook wendde of keerde, maar ik kon geen spoortje van smart, noch in de ene noch in de andere betekenis, in mij ontdekken. Althans geen smart die volgens mij de toets der waarheid kon doorstaan. Ik konstateerde veeleer het tegendeel.

Ook was ik veel en intensief bezig met de betekenis van Verbond en Doop. In het feit dat ik als kind gedoopt was, vond ik vaak steun. Ik kon mijzelf dan voorhouden, dat God het in mijn leven zo geleid had dat ik het teken en zegel van het Genadeverbond in het midden der gemeente had mogen ontvangen. Voor mij was dat de zichtbare onderstreping van de beloften van het Verbond.

Ter verduidelijking vergeleek ik de Doop vaak met het volgende voorbeeld: Een mij bekende, schatrijke en goede man, stelt mij een door hem getekende bankcheque ter hand. Met het ingevulde bedrag zou ik al mijn schulden in één keer kunnen aflossen. Wat ik te doen had, was heel simpel: naar de bank stappen en de cheque verzilveren. Dan zou ik, zo zeker als wat, het bedrag uitbetaald krijgen. En in deze zin was de Doop voor mij een extra garantie waarop ik in mijn gebed ook aanspraak kon maken.

Hier komt echter al weer meteen een nieuw „probleem" om de hoek kijken: de gebedsverhoring (ofwel de al of niet vermeende niet-verhoring). Wanneer de verhoring lang uitbleef (wat is lang?), dan begon het gedoopt zijn ook steeds meer aan betekenis in te boeten. Ergo: in de praktijk klopte het niet op een of andere manier (automatisme?).

Of ik werd bestormd door andere vragen: was mijn bidden wel echt geweest? gaf ik het niet te spoedig op? En ga zo maar door. Daar doorheen kon ik dan vaak wel een krachtig protest in mij voelen opkomen, zo van: maar het kan niet waar zijn dat God iets belooft en het niet zou gestand doen.

Het kon echter ook gebeuren, dat ik erg opstandig werd als de verhoring van mijn gebeden eindeloos (?) uitbleef. En ik vroeg immers maar niet allerhande „materië Ie" dingen of iets van die aard. Nee, zeker niet, maar altijd in de eerste plaats om genade, verlossing, bekering en dat soort „geestelijke" zaken.

Nogmaals: wat kon ik heftig opstandig zijn als de verhoring maar niet kwam. Dan stond ik met gebalde vuisten te vloeken. Ja, het is waar…, dan brak het beest in mij los, de panter van mijn agressie. Ik wist, dat dit verscheurend dier diep in mijn binnenste huisde en dat maakte mij bij voorbaat bang. Bang, dat hij uit zijn kooi te voorschijn zou komen om zijn klauwen uit te slaan.

Na zo'n uitbarsting van woede was ik volkomen ten prooi aan de grootste verslagenheid. Dan zag ik geen terugweg meer. Alleen nog maar een geopende afgrond. Ook beleefde ik momenten (en er zijn er vele geweest), waarop ik heel dicht het punt naderde van de totale overgave aan God. Dan was het voor mijn idee nog slechts een kwestie van één stapje. Maar juist dat laatste stapje kon ik nooit doen (Tantalus). De angst hield mij tegen. Mijzelf loslaten en de sprong wagen was zoiets als in de afgrond storten, in een peilloze diepte. En er waren geen Vaderarmen om mij op te vangen.

Alle tot hiertoe vermelde moeilijkheden zou ik met vele andere kunnen uitbreiden. Ik heb slechts een losse greep gedaan. De werkelijke toestand laat zich trouwens niet goed beschrijven, omdat het geheel zoveel ingewikkelder en ook nog zoveel erger was. Maar in de kern van de zaak was en bleef het evenwel een angstig en wanhopig tobben zonder eind.

Dat ondanks dit alles toch nog het Licht is doorgebroken, is een kompleet wonder. Het is als een verrassend geheimenis, waarvoor menselijke woorden ten enenmale ontoereikend zijn. Niettemin zal ik trachten iets daarvan te laten zien tegen de achtergrond van al dat duistere in mij zoals ik boven enigszins heb weergegeven. Eerst zal ik dan nog moeten vermelden hoe die duisternis het diepste punt bereikte.

Naar een dieptepunt

Door een samenloop van omstandigheden (iets anders dus dan „toeval") kwamen mijn vrouw en ik op de bijbelkring ten huize van ds. H. J. Hegger te Velp. Eén avond in de week samen met anderen luisteren naar Gods Woord, dat niet ledig wederkeert tot Hem die het zendt. Ook maakten wij in deze periode enkele samenkomsten mee in het kader van evangelisatie en verder nog een paar z.g. weekend-konferenties. Uit dit geheel wil ik één bepaald aspekt benadrukken.

Het kwam nogal eens voor, dat deelnemende personen aan bovengenoemde evenementen spontaan getuigden van de wijze waarop zij tot het geloof in Jezus als hun Zaligmaker waren gekomen. De ene keer sprak het mij meer aan dan de andere, maar wat dat betreft vorm ik waarschijnlijk geen uitzondering. Ik heb echter ook verschillende keren kunnen luisteren naar getuigenissen die een diepe indruk op mij maakten. Vooral wanneer daaruit bleek, dat de betreffende persoon een zeer moeilijke en donkere weg was gegaan en uiteindelijk toch door Gods liefde en ontferming tot bevrijding was gekomen. Daaruit kon ik dan voor mijzelf soms ook iets van nieuwe hoop putten.

Ook waren er personen die - geheel onbekend met het Evangelie en volop in zonden levend - „zo maar" door een wonderbaarlijk ingrijpen van Boven getrokken werden tot een leven in Gods gemeenschap. Zelfs zonder dat zij ernaar gezocht of om gevraagd hadden. Met deze „gevallen" had ik meer moeite, in die zin, dat ik stik-jaloers kon worden. Dan ging ik onwillekeurig (of ook wel met opzet) vergelijken met mijn jarenlang tobben, zoeken en bidden, zodat ik mij stootte aan Gods soevereine genade. En dat niet maar zo'n beetje.

Gedurende bovenbedoelde periode verscheen er een boekje van de hand van ds. Hegger, getiteld: „Wat is geloven?" Ofschoon ik in de loop der jaren al heel wat boeken en boekjes over dit onderwerp had gelezen (van zwaar dogmatisch tot licht verteerbaar stichtelijk), was ik toch erg benieuwd naar de inhoud van dit werkje. Uiteraard ook omdat de schrijver ervan inmiddels zo'n goede bekende voor mij was geworden. Maar dit was toch niet de voornaamste reden, want mijn „geestelijke toestand" was in die tijd weer eens ver beneden nul, zodat ik een goede handreiking in dit opzicht best kon gebruiken.

Zodra ik het boekje in mijn bezit had, las ik het in één avond uit. Eigenlijk te snel om het goed in mij te kunnen opnemen en te verwerken. Niettemin kreeg ik op deze wijze een eerste indruk, maar een indruk die er nogal gespleten uitzag. Kort gezegd kwam het hierop neer: enerzijds werd ik sterk bepaald bij het feit, dat geloven een zeer eenvoudige aangelegenheid was, juist kinderlijk eenvoudig, maar anderzijds dat het ontzettend moeilijk, zo niet onmogelijk was.

Ik besloot om het een tweede keer door te nemen, maar nu op mijn gemak en met alle aandacht. Het resultaat was in wezen gelijk als na de eerste lezing. Ik trachtte met mijn denken verder door te dringen in dit probleem. Dagenlang was ik ermee bezig, God smekend om hulp om mij te laten zien waar het eigenlijke knelpunt bij mij gelegen was. Nu eens werd ik geboeid door de eenvoudige voorstelling van zaken, maar een volgende keer raakte ik weer verwikkeld in het geheel eigensoortige van het dilemma van het geloven. Dan kon ik er toch net niet bij (Tantalus).

De oude moeilijkheden keerden in dezelfde vorm terug, maar nu in verhevigde mate. Voorheen kon ik mij er nog weieens van „losmaken" als het mij te lastig werd (d.w.z. vluchten uit zelfbehoud), maar dat lukte mij nu niet. Het hield mij als het ware gevangen, doch op een manier die mij langzaam maar zeker in een krisistoestand bracht. In deze periode werd ik ook nog gekonfronteerd met enkele personen die op een ongekunstelde wijze vertelden (of schreven) hoe zij door het lezen van het boekje „Wat is geloven?" tot het geloof in Christus waren gekomen. In mijn woorden vertaald was dat ongeveer zo gegaan: „En ineens zag ik de Heere Jezus in Zijn grote ontferming en gaf ik mij aan Hem over". Wéér dat wonderlijk eenvoudige. Geen ingewikkelde poespas, geen geredeneer, geen twijfel. Zo maar „zien" en „geloven". Ook al had ik altijd wel in zekere zin begrepen, dat ik de oorzaak van mijn moeilijkheden op dit punt bij mijzelf moest zoeken, nu begon het afschuwelijke vormen aan te nemen. Ik zelf was de oorzaak van al mijn ongeloof. En ik begon mijzelf te zien in mijn ware gedaante, dat wil zeggen, in al mijn verdorvenheid tegenover de heilige God. Dit nam toen zo'n omvang aan, dat mijn hele wereldje in mij en buiten mij als in een dikke zonsverduistering gehuld werd. Niet het geringste straaltje licht kon daar nog doorheen dringen. Ik was verloren! En er was ook geen redding meer mogelijk. Daarvoor had ik het allemaal te ver laten komen. In al mijn schijnvroomheid door de jaren heen had ik mij in werkelijkheid „verhard". Geen wonder, dat God niet naar mij hoorde op mijn zogenaamde hulpgeroep. Als het eenmaal zover is, dat je zo hard als een keisteen bent, dan laat God je vrij om te zijn die jezelf verkiest te zijn. Mijn eigen keus en wil hadden mij hier gebracht, nu, dan kreeg ik ook de vervulling van mijn eigen begeerte als een rechtvaardig loon.

De wanhoop sloeg nog verder toe. In de brief aan de Hebreeën (hoofdstuk 6:4-6) las ik mijn eigen doodvonnis: „Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gave genoten hebben en deel gekregen hebben aan de Heilige Geest, en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen, daar zij wat hen betreft de Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een bespotting maken."

Dat was helemaal op mij van toepassing. Dat stond gelijk met de zonde tegen de Heilige Geest! Hier kon ik mij niet meer bovenuit werken. Integendeel, als in een draaikolk werd ik naar beneden gezogen, naar duistere diepten. Mijn hoofd zakte loodzwaar op mijn borst. Tegen dit oordeel had ik niets meer in te brengen. Het was mijn eigen schuld…

Het Licht brak door

In deze grondeloze duisternis begonnen allerlei beelden dooreen te schuiven. Heden en verleden vloeiden beurtelings in elkaar over. Waar was ik?… Dit aardedonker… Riep daar iemand? Die stem, … een bekende stem die van ver weg scheen te komen: „Anton, kom er maar uit, het is veilig!" Dat was dokter Borkent,… dezelfde; stem die ik had gehoord toen ik in de donkere gang onder zijn huis had gezeten. Het verleden rees op in mijn herinnering, zo levendig, dat het opnieuw werkelijkheid voor mij werd. En heel intens beleefde ik vervolgens hoe ik zonder enige bedenking uit mijn schuilhoek te voorschijn was gekomen, aangetrokken door de vertrouwenwekkende stem van de dokter. En meteen daarop zag ik het, haarscherp: dat was geloven, in z'n meest kinderlijke eenvoud, zo gemakkelijk, het gemakkelijkste wat er bestond in heel het mensenleven. Ja, nu zag ik het. Maar wat gaf mij dat nog? Had ik het maar eerder gezien.

Het beeld vervaagde en ik keerde weer terug in het heden. Duister en stil als in een graf. Maar wat was dat?… Riep daar iemand?… Ja, ik hoorde een stem, heel duidelijk zelfs. Nee, niet een stemgeluid dat door mijn oren werd opgevangen, maar veel direkter en doordringender. En het was een bekende stem. Vanwaar kende ik die toch? En toen was er ineens dat moment van herkenning, het was de stem van de Heere Jezus, van de Goede Herder!! Hij Zelf was het die mij riep: „Kom toch hier, kom tot Mij, alles is nu veilig!" Hij riep met onweerstaanbare kracht. En ik kwam, ik kwam vlug. Niets of niemand zou mij toen nog hebben kunnen tegenhouden. Ik werd gedreven door één sterk verlangen, het allesoverheersende verlangen om mij te werpen in de veilige armen van deze Goede Herder, die mij riep. En boven, in de binnenkamer, wachtte mij de ontmoeting van mijn leven… met Hem.

Hoe kan ik dat onder woorden brengen? Dat weet ik niet. Hoogstens kan ik iets vermelden van wat zich als het ware aan de rand van de cirkel voordeed ten einde op deze wijze een zwakke aanduiding te geven van de Bovenwerkelijkheid in het centrum. Uiteraard is dit alles heel persoonlijk. Leest u hierin dus vooral niet een algemeen geldende vaste regel. Het gaat hierbij Immers niet om mijn ervaring als zodanig. Alleen maar om de verwijzing die erin tot uitdrukking komt, namelijk de verwijzing naar Gods genade in Zijn kracht tot vergeving en verlossing. Wel wil ik graag de nodige soberheid op dit punt inachtnemen, omdat hier - naar mijn gevoelen - grenzen zijn die ik liever niet wil overschrijden.

Onzegbare vreugde

Welnu, ik kon slechts de woorden „ik dank U" uitbrengen, vele malen herhaald als een refrein op hoge toon. Wat ik ontving, was ook zo overstelpend veel. Mijn dankwoorden gingen gepaard met luid en onophoudelijk lachen, als een ontlading van blijdschap zoals ik nooit gekend had. En tegelijkertijd schudde mijn lichaam met hevige schokken door elkaar. Ik voelde, dat alle opgehoopte spanningen zich een uitweg zochten.

Wat zou ik verder aan dit toch al lange verhaal nog moeten toevoegen? Spreekt het alles niet van Gods genade? Waar ik een levenlang mee had zitten tobben, liet God mij in één oogwenk zien door middel van een gebeurtenis die zich 36 jaar tevoren had afgespeeld. Het was tot op zekere hoogte een identieke gebeurtenis. Maar het merkwaardige ligt toch voornamelijk hierin, dat mijn aandacht bijna uitsluitend gevestigd werd - en dat nog wel zo haarscherp - op dat ene aspekt, namelijk op de eenvoud van het geloof. Dat aspekt sprong er meteen helemaal en met kracht van overtuiging uit, terwijl al het overige van mijn belevenissen op die gedenkwaardige dag zich niet of nauwelijks aan mijn herinnering opdrongen. Mijn vertrouwen in de persoon van dokter Borkent stond als het ware even model om mij duidelijk te maken wat het is om kinderlijk eenvoudig te geloven in Gods ontfermende goedheid en in de betrouwbaarheid van Zijn Woord. En dat had ik nodig, meer dan iets anders. Dat maakte in één slag een eind aan al mijn twijfelzucht, angsten en getob. Het feit, dat ik meteen de stem van de Goede Herder herkende is geen probleem dat thuis hoort in de kategorie van ons wetenschappelijk vernuft, ofschoon er nog wel iets over te zeggen valt. Door de jaren heen had ik vele malen en op velerlei wijze die stem reeds gehoord, maar ik was daarvoor horende doof geweest. En nu ik voor de zoveelste keer dezelfde stem hoorde roepen, was mijn gehoor wel zuiver afgestemd. En zo kon de herkenning komen, als een openbaring.

Ik kan mij voorstellen, dat verschillenden van u zich thans afvragen of ik nu ook meteen volledig van al mijn angsten bevrijd werd. Op deze vraag zou ik willen antwoorden: wel van dat verlammend en wanhopig makend venijn dat er altijd in heeft gezeten. Overigens zit er toch ook nog wel heel wat aan oude spanningen, die nu pas echt los schijnen te komen. Er is een nieuw begin gemaakt. De nadruk valt daarbij tegelijk op nieuw en op begin. God is Zijn (nieuwe) werk met mij begonnen, waarbij het mij voorkomt dat er nog heel wat werk te doen valt. Maar „Die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; èn die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt" (Rom. 8 : 30). Dit geeft moed voor het heden en voor de toekomst.

Niet onvermeld mag ik laten, dat gedurende bovenbeschreven krisisperiode in verschillende „kringen" veel voor mij is gebeden. Ik mag wel zeggen, dat ik in deze tijd omringd ben geweest door een muur van gebeden. En de „uitwer king" hiervan is niet aan mij voorbij gegaan. God is een hoorder der gebeden. Hem zij de lof en de glorie.

Gaarne besluit ik mijn getuigenis met de bede uit psalm 25:

Vroomheid en oprechtheid mogen mij behoeden, want U verwacht ik. 0 God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden.

Geloven is dus heel eenvoudig

Dat blijkt opnieuw uit dit verhaal van br. Schouten. Geloven is: zeker zijn dat Hij die je roept, Zijn uitnodiging om tot Hem te komen, eerlijk meent. Geloven is zeker zijn van de volstrekte betrouwbaarheid van de Goede Herder. Geloven is vol vertrouwen gaan naar Hem, die beloofd heeft: „Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven" (Mat. 11 : 28)

De weg naar het bevrijdende licht van Christus voert soms door dalen met diepe duisternis. Dan kan een mens de vuist ballen in verzet tegen God en soms vertwijfeld uitroepen: „Ik weet het niet meer!". Die moeilijkheden kunnen voortkomen uit onze eigen zondige natuur, maar kunnen ook veroorzaakt zijn doordat wij het Evangelie heel ingewikkeld aan elkaar voorstellen; en dat ondanks Mat. 11 : 25.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1981

In de Rechte Straat | 32 Pagina's

KENT GIJ REEDS DE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1981

In de Rechte Straat | 32 Pagina's