IRS cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van IRS te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van IRS.

Bekijk het origineel

De Institutie van Calvijn (4)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Institutie van Calvijn (4)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dit nummer het vierde deel van een reeks artikelen over Calvijn en zijn Institutie. Prof.dr. Van 't Spijker is emeritus-hoogleraar van de Christelijke Gereformeerde Kerken en woonachtig te Apeldoorn.

Hoofdsom van de ware wijsheid

Calvijn heeft met de klassieke inzet van de Institutie het eigenlijke onderwerp van de theologie aangegeven. Het is geen ander dan dat van de kennis van God. Christelijke religie bestaat in de kennis van God. Dat we dit een klassieke inzet noemen betekent dat het thema niet door Calvijn zelf bedacht is. De geschiedenis van kerk en theologie is er om te bewijzen dat het christelijk geloof religieus van aard is. Het heeft ongetwijfeld sociale aspecten, zoals er eveneens sprake is van andere gezichtspunten, zoals wijsgerige en culturele. Maar de essentie van de christelijke religie wordt bepaald niet allereerst door kennis in de intellectuele sfeer, doch door wijsheid die haar beginsel heeft in de vreze des Heeren. Wijsheid, ontleend aan de ware religie, of wijsheid, gevoed door oprechte vroomheid. Dit zijn de begrippen die we hier bij Calvijn aantreffen. De klassieke zin waarover het gaat luidt als volgt: "Vrijwel de gehele hoofdsom van onze wijsheid, voorzover deze voor ware en volkomen wijsheid dient gehouden te worden, bestaat in tweedelen: de kennis van God en de kennis van onszelf. Maar omdat deze twee met vele banden onderling verbonden zijn, is het niet gemakkelijk om te onderscheiden welk van de twee aan de ander voorafgaat en uit zichzelf voortbrengt". Calvijn heeft het thema niet zelfbedacht. Het is hem vanuit de geschiedenis van kerk en theologie aangereikt. Augustinus heeft reeds gesproken over de samenhang van de kennis van God en die van de mens. Zijn innig verlangen was het om God te kennen en tevens zichzelf. Dit zou voor hem genoeg zijn. Ook anderen uit de vroege kerkgeschiedenis hebben dit thema op gelijke wijze aangegeven.

In de wijdvertakte middeleeuwse theologie sluimert het thema als het ware onder een dek van wijsbegeerte en speculatie. Maar dat het aanwezig is bij de grote denkers van de middeleeuwen is niet te betwijfelen. Eerst de Reformatie heeft het echter opnieuw naar voren gebracht op een wijze die ons ook vandaag weer kan aanspreken. Ware theologie is een zaak van wijsheid, van religie, van vroomheid.

Reformatorisch gemeengoed

Luther formuleerde op een onvergelijkbare manier de zaak waarover het gaat in zijn uitleg van de psalmen (Ps. 51), toen hij de kennis van God en van de mens met elkaar verbond. Hij typeerde het verschil met andere wetenschappen, als die der rechten of medicijnen, door te wijzen op de relatie tussen God en mens, waarbij de mens als zondaar voor God staat. Die mens moet gerechtvaardigd worden. Hij staat tegenover God die hem rechtvaardigen moet, omdat geen ander dit kan doen. De kennis waarover het hier gaat is niet speculatief of beschouwend. Zij is een kwestie van ervaring of van bevinding. Waar God en mens zo elkaar ontmoeten, daar geschiedt het wonder van de vreemde vrijspraak, de rechtvaardiging door het geloof alleen. En daar ontstaat de ware theologie. Alles wat daar buiten omgaat is vuilnis en drek, zegt Luther.

Niet alleen bij Augustinus en Luther, ook bij andere reformatoren treft ons deze inzet van de ware theologie. Zwingli verbindt de kennis van God en die van de mens op gelijke wijze, terwijl ook de Straatsburgse reformator, Martin Bucer de zondaar plaatst tegenover de rechtvaardigende God. Het thema is derhalve aan te merken als zuiver reformatorisch: ware wijsheid, zuivere religie, echte vroomheid krijgen gestalte in de ontmoeting tussen mens en God, God en mens. Voor Calvijn is de relatie een onafscheidelijke: wie over God spreekt zonder daarbij zelfkennis te bezitten, belandt in een gevaarlijk gebied. Omgekeerd: wie over de mens wil handelen zonder die mens te zien voor Gods aangezicht, heeft weinig te zeggen. De twee delen, waaruit de echte wijsheid bestaat, zijn onderling verbonden. Welke is de eerste? Waarmee begint de ware wijsheid of vroomheid, zou men kunnen vragen. Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Calvijn kiest er uiteindelijk voor om te beginnen met de behandeling van de kennis van God. "Hoezeer echter de kennis van God en die van onszelf onderling met elkaar verbonden mogen zijn. Toch eist de orde van goed onderricht, dat wij in de eerste plaats de eerste (de kennis van God) uiteenzetten en vervolgens afdalen tot de behandeling van de laatste (de kennis van onszelf)".

Het is verleidelijk om Calvijns opvatting van wat ware wijsheid en ook echte theologie inhoudt, te vergelijken met hedendaagse opvattingen omtrent kennis en theologie. De wijsbegeerte, welke het ook maar mag zijn, heeft vandaag in veel opzichten een grotere prioriteit dan de vroomheid, of de ware religie. En dit vindt zijn oorzaak in het feit dat theologie en antropologie gescheiden wegen zijn gaan volgen. Calvijn betoogt dat er zonder kennis van onszelf geen kennis van God is. Een mens moet door het gevoel van eigen onwetendheid, ijdelheid, zwakheid en verdorvenheid tot de kennis komen dat nergens anders dan in de Heere het ware licht van wijsheid te vinden is. "Niet eerder kunnen wij in ernst ons naar Hem uitstrekken, danwanneer wij begonnen zijn onszelf te mishagen" (Inst. 1,1,1). Omgekeerd is er zonder kennis van God geen kennis van onszelf: "Niet zodra zijn wij begonnen de gedachten op God te richten en te overwegen hoe Hij is, en hoe volkomen de volmaaktheid is van zijn gerechtigheid en wijsheid en kracht, en dat wij gelijkvormig moeten worden aan deze maatstaf, of dan zal al spoedig datgene in ons, wat eerst onder de valse schijn van gerechtigheid ons toelachte, als de grootste ongerechtigheid, ons tot vuilnis worden" (1, 1, 2).

De orde van goed onderricht brengt Calvijn er toe, om in zijn uiteenzetting te beginnen met de kennis van God. Maar reeds in dit eerste gedeelte is de mens permanent aanwezig. Deze kan immers niet over God spreken zonder Hem te vrezen. Het gaat niet maar om een wetenschap, dat er een God is. Het gaat er evenzeer om dat wij Hem vrezen en eren. Wanneer echte godsdienst en vroomheid ontbreken, kan men niet zeggen dat God waarlijk gekend wordt. Godsdienst en vroomheid zijn op elkaar betrokken, zoals blijkt uit de omschrijving die Calvijn geeft van vroomheid: "Vroomheid noem ik de met liefde verbonden eerbied voor God, die de kennis van zijn weldaden tot stand brengt" (I, 2,1). Het gevoel van Gods deugden is voor ons een ware leermeester van deze vroomheid. Zij ontstaat waar wij God in zijn majesteit en goedheid leren kennen. Het is één van de sterkste kanten van de Institutie, bedoeld als onderricht in de religie, dat deze toon van vroomheid alles doortrekt.

God als Schepper

Calvijn heeft in zijn weergave van de kennis van God van meet af het oog gericht op de eerbied voor God die in de ware godsvrucht wordt gevonden. Het staat voor hem vast dat dit een zaak is van eerbied, die verbonden is met liefde, en die voortkomt uit de kennis van zijn weldaden. In deze definitie treft ons het gebruik van woorden die men onmogelijk kan begrijpen zonder waarachtig geloof. Maar die term valt hier nog niet, in het begin van de Institutie. De zaak die bedoeld wordt, licht op achter de woorden, die Calvijn hanteert. Het gevoel van Gods deugden leidt tot vroomheid. Wat voor gevoel is dit? Is het een algemene indruk die wij van God hebben? Of gaat het om een dieper liggende gewaarwording van Gods goedheid en trouw?

Eerbied voor God, die verbonden is met liefde zou men kunnen opvatten in een ruime betekenis: Gods grootheid leidt daartoe. En Gods goedheid roept ook liefde op. Maar zou men dit ook niet kunnen opvatten als een vorm van religiositeit die eigen is aan een schepsel zonder meer? Wij menen dat Calvijn zeker niet blind is voor een vorm van kennis Gods, die ingeplant is in de geest van de mensen. Maar hij rekent deze niet bij de mogelijkheden van waaruit een mens kan opklimmen tot de ware kennis van God. Hij ontkent niet dat er sprake is van een gevoel, een zeker besef van godsdienstigheid. Maar hij herleidt dit tot een soort overblijfsel van wat er eens geweest is en wat er ongetwijfeld op ruime schaal gebleven zou zijn, wanneer Adam niet zou zijn gevallen.

Calvijn speculeert daarover niet. Hij ontwerpt geen beeld van het paradijs waarvan hij pretendeert de geheimen en heerlijkheden te kennen. Evenmin als hij zich waagt aan het beschrijven van de finesses van de toekomst der eeuwige heerlijkheid. Zijn intensieve belangstelling gaat uit naar de kennis van God, zoals Hij zich in Christus heeft geopenbaard. Daarachter en daarbovenuit zoekt hij geen wetenschap. Het is hem te doen om de vraag hoe God is, en niet zozeer om de kwestie wat God is. Het zijn geen koude bespiegelingen waarmee hij een spel wil bedrijven, dat de geesten bezighoudt. Maar dit betekent niet dat Calvijn zou willen zwijgen over de Schepper en over de schepping.

Nu nog niet

Opvallend is de soberheid en de terughoudendheid, waarmee hij zichzelf onder de tucht stelt. Dit hangt samen met de ordelijkheid van zijn denken. Over de Schepper sprekend behandelt hij nog niet de gegevens die ons de rijkdom van de verlossing spellen. Zorgvuldig houdt Calvijn deze zaken uiteen. Telkens gebruikt Calvijn de woordjes: nu nog niet. Hij bedwingt als het ware zichzelf om terstond in het begin reeds te spreken over de openbaring van God in Christus. Ik citeer twee plaatsen, waarin dit heel duidelijk blijkt. De eerste is die uit Inst. 1,2, 1. Calvijn betoogt dat God niet gekend kan worden, waar godsdienst en vroomheid ontbreken. Vervolgens: "Hier bespreek ik nog niet die soort van kennis, waardoor mensen, in zichzelf verloren en vervloekt, God als Verlosser aangrijpen in de Middelaar Jezus Christus. Maar ik spreek slechts over die eerste en eenvoudige kennis, waartoe de ware orde van de natuur ons zou hebben geleid, wanneer Adam in zijn onschuld staande was gebleven. Want hoewel in deze gevallen staat wel niemand zal gevoelen, dat God Zijn Vader ofwel de Bewerker van Zijn heil is, of ook Hem op enigerlei wijze genadig is, totdat Christus als Middelaar komt om Hem met ons te verzoenen, is het toch iets anders, om te gevoelen dat God onze Schepper, ons door Zijn macht in stand houdt, door Zijn voorzienigheid ons bestuurt, door Zijn goedheid ons verzorgt en met de volheid van Zijn zegeningen begeleidt. En iets anders is het om de genade der verzoening, die ons in Christus is voorgesteld te omhelzen. Aangezien derhalve de Heere ons eerst eenvoudig als Schepper tegemoet treedt, zowel in de formering van de wereld als ook in de algemene leer van de Schrift en daarna in het aangezicht van Christus als de Verlosser, vloeit hieruit voort een tweevoudige kennis van God."

Calvijn gebruikt deze aanduiding, omdat zij hem de gelegenheid geeft om zijn uitgebreide stof te verdelen. Eerst zal hij spreken over de kennis van God als Schepper, en vervolgens moet dan aan de orde komen de kennis van God als onze Verlosser. Daarmee is de inhoud van Boek I en Boek II getypeerd. Inderdaad hanteert Calvijn dit principe als een ordeningsbeginsel, zoals hij eerder opmerkte: de rechte orde of methode van onderwijs vereist dat we beginnen met de kennis van God. Zo vereist nu de rechte orde, dat hij eerst spreekt over de Schepper en dan over de Verlosser in Christus. Calvijn wil die twee niet door elkaar behandelen. Vandaar dat hij schreef: ik spreek nu nog niet over die soort van kennis waardoor verloren mensen in Christus God als Verlosser aangrijpen.

Tweevoudige kennis

De uitdrukking ligt Calvijn voor op de lippen: nu nog niet. We komen haar in het eerste boek meer dan twintig maal tegen. Zij bewijst de kracht van Calvijns ordenende geest. Maar zij hangt ook samen met een visie op de kennis van de schepping, die niet losgemaakt kan worden van het geloof in de Schepper. Calvijn spreekt over een tweevoudige kennis. Daarmee is niet een verschil in de kwaliteit van onze kennis aangeduid. Het is één en dezelfde kennis van het geloof, die twee aspecten heeft, zodat men over de schepping slechts kan spreken, wanneer men weet hoe God is, dit wil zeggen: vanuit de verlossing die in de Schrift wordt geopenbaard. Slechts in de Schrift wordt ons geopenbaard dat God de Schepper van de wereld is. Daardoor komt het ook tot de 'bijzondere geloofsleer' waardoor men verlicht wordt tot de hoop van het eeuwige leven (Inst. I, 6, 1). Om van de dood naar het leven over te gaan, is het noodzakelijk om God niet alleen als Schepper te kennen, maar ook als Verlosser. Adam, Noach, Abraham en de andere vaderen hebben "inderdaad de kennis van beiden ontvangen uit het Woord.

Want in orde ging deze soort van kennis vooraf, waardoor het hun gegeven was om te begrijpen wie die God is door Wie de wereld geschapen is en geregeerd wordt. Daaraan verbond zich een andere meer innerlijke soort van kennis, die alleen de dode zielen levend maakt, waardoor God niet alleen gekend wordt als de Schepper van de wereld en haar Rechter, maar ook als de Verlosser in de persoon van de Middelaar. Maar omdat wij nog niet zijn toegekomen aan de bespreking van de val van de wereld en aan de verdorvenheid van de natuur, laat ik het achterwege om nu reeds te handelen over het geneesmiddel" (1, 6, 1). Calvijn spreekt 'nog niet' over het verbond en over dat deel van de leer, waardoor eigenlijk gesproken de gelovigen van de heidenen waren afgezonderd. De volgorde der behandeling zal vanzelf tot de leer der Verlossing leiden. Eerst is er de schepping, daarna de verlossing. Maar tussen schepping en verlossing ligt de realiteit van de val en ongehoorzaamheid. Vandaar dat de kennis van de Schepper als zodanig niet voldoende is. Het moet komen tot de kennis van God als de Verlosser, de Verzoener.

Algemene overtuiging of christelijk geloof

De vraag ligt voor de hand, wat de waarde en betekenis is van het geloof in de Schepper. Is het een geloofsartikel, waaraan ook de heidenen geloven? Hebben de christenen deze overtuiging gemeen met hen die van Gods Woord geen kennis dragen? En kan men wellicht spreken van een soort van aanknopingspunt, waaraan de Verlossing zich kan hechten? Of is het veeleer zo dat het gegeven van de schepping tégen het schepsel getuigt en het des te schuldiger stelt? Calvijn spreekt over 'die eerste en eenvoudige kennis' waartoe de orde van de natuur ons zou hebben geleid, wanneer Adam niet zou zijn gevallen? Eerst treedt God ons als Schepper tegemoet en daarna in het aangezicht van Christus als Verlosser: betekent dit, dat er twee soorten van kennis zijn, die slechts in trap en mate verschillen, of denkt Calvijn aan een bijzondere kennis, zich onderscheidend van de algemene, doordat zij meer innig en innerlijk van aard is en de dode zielen levend maakt? Als Calvijn spreekt over de duplex cognitio, de tweevoudige kennis van God, bedoelt hij dat het scheppingsgeloof niet zonder meer samenvalt met de geloofskennis van de verlossing. Anderzijds staat het voor hem vast dat het laatste, namelijk de geloofskennis die in God een hemelse Vader heeft gevonden, ook de rijkdom zal belijden die in de Heere als de Schepper van hemel en aarde wordt gevonden. Alleen het oog van het geloof ziet in de schepping de macht en de trouw, evenals de goedheid van God de Vader, de Almachtige, Schepper van hemel en van aarde. En dat is een kwestie van méér dan een ordelijke manier van onderwijs. Het is een zaak van luisteren naar de Heilige Schrift. Eerst dan gaat het oog open ook voor de rijkdom van de schepping. Het scheppingsgeloof berust niet op een algemene overtuiging. Het is een artikel van het algemeen ongetwijfeld christelijk geloof. Let wel: niet onbetwijfeld, gezien de vele moeilijke, soms modieuze vragen die hier gesteld worden. Maar ongetwijfeld, namelijk op grond van de openbaring van God in de Heilige Schriften. Ook op dit punt "moeten wij uitgaan van de hemelse leer. Niemand kan ook maar de geringste smaak van de rechte en gezonde leer verkrijgen, dan hij die een leerling is geweest van de Schrift. En uit haar komt ook het beginsel voort van het ware inzicht, wanneer wij eerbiedig omhelzen, wat God daar van Zichzelf heeft willen getuigen. Immers niet alleen een volmaakt of een in alle opzichten volkomen geloof, maar ook de rechte kennis van God wordt geboren uit gehoorzaamheid" (Inst. 1, 6, 2).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2000

In de Rechte Straat | 16 Pagina's

De Institutie van Calvijn (4)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2000

In de Rechte Straat | 16 Pagina's